Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
| degelijk - (solide, duurzaam)Etymologische (standaard)werken Diverse auteurs (2011-),EtymologiewikiHet EWN meldt dat "De vormen met -r- gaan wsch. terug op de genitief vrouwelijk, die zonder -r- op de genitief mannelijk." Dat is onjuist. De vormen met -r- zijn direct afgeleid van het bw. MNl.deger,tiegere 'geheel' (wel juist: het VMNW). Ook het Middellaagduits kent deze formatie:degerliken 'geheel'. Het verdwijnen van -r- indegelijk kan naar voorbeeld van het zn.deghe zijn gebeurd. De -ie- van Nederrijnstiegere is niet "slecht te verklaren", zoals het EWN zegt, maar gaat klankwettig terug op korte *i, zoals ook in andere Gm. talen wordt aangetroffen: OFri.diger 'precies', ONdigr 'dik', Got.digrei 'dikte'. M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009)Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamdegelijkbn. ‘solide, duurzaam’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997),Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/AntwerpenP.H. Schröder (1980),Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnterdege Ter dege betekent: flink, goed, geducht. Het woord bestaat uit het voorzetselte, verbonden met het lidwoordder (derde naamval) en het zelfstandige naamwoorddeeg. Dit woord deeg hangt samen met een oud werkwoorddijen: groeien, waarvan thans alleen nog de samenstellingengedijen enuitdijen in zwang zijn. Dit werkwoord was vroeger sterk. De verleden tijd luiddedeech, het deelwoordgedegen. Deze vorm kennen wij nog ingedegen (zuiver) goud. Het zelfstandige naamwoorddeeg betekende: voorspoed, voordeel, genoegen. Het kwam vooral in zegswijzen voor: deeg van iets hebben, iemand deeg doen, van deeg spreken (verstandig spreken) enz. Het bijvoeglijke naamwoord luidtdegelijk. J. de Vries (1971),Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidendegelijk bnw., mnl.dēgelijc ‘voortreffelijk, voornaam’, ook mnd. is gevormd bijdege. N. van Wijk (1936 [1912]),Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagdegelijk bnw., afl., ook mnl., Teuth. en mnd. = “degelijk”. J. Vercoullie (1925),Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentdegelijkbijv., eenafleid. vandege. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands G.J. van Wyk (2003),Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschdeeglik b.nw., bw. Uitleenwoordenboeken N. van der Sijs (2010),Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uitUitleenwoordenbank 2015degelijk ‘deugdelijk’ -> Deens dejlig ‘heerlijk’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors deilig ‘heerlijk, verrukkelijk’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds dejlig ‘liefelijk, lieftallig’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen N. van der Sijs (2001),Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamdegelijk* deugdelijk 1327 [MNW] Overige werken Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) &Middelnederlandsch woordenboek (MNW) &Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) &Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in hetWNT, MNW, VMNW, ONW. |
Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal