De Hebreeuwse aanduiding שָׂרָףśārāf (meervoudśərāfîm) is afgeleid van het werkwoord שׂרףśāraf, "(ver)branden". Ze heeft betrekking op dezwarthalscobra, inEgypte debrilslang (Egyptischwr.t "de grote" ofi‘r.t "de opstijgende"), die in de steensnijderskunst met twee vleugels werd afgebeeld en al vanaf het 2e millennium v.Chr. verbreid was alsbeschermgenius. In deJudesezegelkunst van de 9e en 8e eeuw v.Chr., die het motief van Egypte overnam, worden de cobra's meestal met vier vleugels afgebeeld. De uitgespreide vleugels van de serafim / brilslangen beschermen vaak de op het zegel gegraveerde naam van de bezitter ervan.[2]
In de context van concepten in omringende culturen, zoals hetOude Egypte,Babylonië en hetAssyrische Rijk, kan dit zijn ontstaan vanuit de idee van slangachtige demonen, vergelijkbaar metAzhi Dahaka uit dePerzischemythologie.[3] Pas veel later werd de serafijn afgebeeld als een wezen in dehemel (Jesaja 6:1-4) en nog later als een soort engel (1 Henoch 61:10; 71:6).
InNumeri 21:6 worden slangen genoemd met de bijnaamśārāf, "giftige slang" die als richtwerktuigen vanJHWH worden gebruikt. Deze naam kon een aanduiding zijn voor de werking van hun gif, namelijk dat ze niet alleen door een beet maar ook door spuiten toepasten en daarmee een stekende pijn veroorzaakten. Op voorbede vanMozes beval JHWH hen een seraf te maken waarvan de aanblik genezend werkte (Numeri 21:8,9). 2 Koningen 18:4 zinspeelt op deze overlevering, wanneer daar de in Numeri 21:9 gemaakte bronzen slang met de zogenoemde Koperslang (Nehustan) wordt gelijkgesteld. Ook Deuteronomium 8:15 heeft gevaarlijke woestijnslangen voor ogen.
Ook met de in Jesaja 14:29 en 30:6 genoemde vliegende seraf,śārāf mə‘ôfef kunnen slangen worden bedoeld, maar merk de stijging op slang - adder - vliegende seraf ("vliegensvlugge cobra" - vergelijk Jesaja 30:6). De verwijzing naar vliegen valt op.[4] Misschien handelt het hier ook om de buitengewoon giftigezwarthalscobra, waarvan het gif al werkt door het aanraken van het lichaam. Deze slang zou in staat zijn bomen in te springen en dan van boom naar boom voort te bewegen, wat de voorstelling van kunnen vliegen kan hebben veroorzaakt.[5] Anderen denken aan een fabelwezen uit de woestijn, waarover volksverhalen verhaalden.[6]
In het troonvisioen inJesaja 6:1-4 wordt over serafim gesproken die deTrisagion roepen, wat de tempel en de hele aarde vult. Keel[2] interpreteert deze wezens als gevleugelde brilslangen; Morenz / Schorch[7] daarentegen zien ergriffioenen in met de functie van troonwachter. De serafim hebben in Jesaja geen vier maar zes vleugels en zijn dus van een extra paar vleugels voorzien. Met iedere keer twee vleugels bedekken ze hun aangezicht en voeten, met twee vleugels zweven ze voor de troon van JHWH. Minimaal een van hen beschikt over een menselijke stem en handen (Jesaja 6:6). Uit deze beschrijving mag echter niet worden opgemaakt dat de serafim een mensengestalte zouden hebben. Zoals talrijke afbeeldingen laten zien, kunnen numineuze slangenwezens voortdurend met menselijke lichaamsdelen worden uitgerust.[2]
De betekenis van dezesfinx-achtige wezens is omstreden. Waar Keel[2] van mening is dat door de brilslangen de heiligheid van JHWH tot in het onmetelijke wordt verhoogd, ziet Hartenstein er eerder - al klaargemaakte - richtwerktuigen in voor het zeer aanstaandeOordeel. In deze betekenis visualiseren ze in zekere mate de "goddelijke gerechtstoorn ..., die aanstaande is, om te „ontbranden“".[8]
Serafim worden in hetNieuwe Testament niet genoemd. Er is geen consensus welke niet verder aangeduide wezens de Trisagion inOpenbaring 4:7,8 uitspreken. De omschrijving van hun uiterlijk in vers 7 duidt opcherubs, maar hun zes vleugels in vers 8 op serafim.
Volgens de indeling van de hemel zoals deze in de 4e eeuw na Christus werd ontwikkeld in Syrië, waren de serafijnen de engelen die het dichtst bij God stonden. Ze werden afgebeeld met zes rode vleugels in de eerste triade rondom God.[9]
↑abcdO. Keel (1977):Jahwe-Visionen und Siegelkunst. Eine neue Deutung der Majestätsschilderungen in Jes 6, Ez 1 und 10 und Sach 4 (SBS 84/85), Stuttgart, pag. 70-115
↑L.D. Morenz / S. Schorch (1997):Der Seraph in der Hebräischen Bibel und in Altägypten, Or. 66, pag. 365-386
↑F. Hartenstein (1997):Die Unzugänglichkeit Gottes im Heiligtum. Jesaja 6 und der Wohnort JHWHs in der Jerusalemer Kulttradition (WMANT 71), Neukirchen-Vluyn, pag. 182-204