Eenparadigma is het stelsel vanmodellen entheorieën dat, binnen een gegevenwetenschappelijke discipline, het denkkader vormt van waaruit dewerkelijkheid geanalyseerd en beschreven wordt. Langer bestaande paradigma's worden vaak niet meer bewust beleefd. Hetonderwijs in een gegeven vakdiscipline maakt een paradigma impliciet vanzelfsprekend.
Paradigma, eenleenwoord ontleend aan hetOudgriekse παράδειγμα, betekent oorspronkelijk voorbeeld; het Griekse meervoud παραδείγματαparadigmata wordt vaak vernederlandst tot paradigma's.
In deTimaeus vanPlato isparadigmata een van de synoniemen die Plato in zijnleer gebruikt voor ideale uit de bovenwereld afkomstige oerbeelden ofIdeeën. Aan de hand van deze Ideeën kon De goddelijke werkman de aardse wereld vormgeven.
Alsleenwoord wordt paradigma vanuit zijn oorspronkelijke Griekse betekenis voorbeeld in degrammatica en in deretorica gebruikt: respectievelijkparadigma als voorbeeld-rijtje van woordvervoeging en paradigma als synoniem voor een, tijdens een betoog als voorbeeld gebruikte,parabel offabel. In 1962, geïnspireerd door Plato, introduceerdeThomas Kuhn in zijn boekThe Structure of Scientific Revolutions de term paradigma met de betekenis van tijdsgebonden maatschappelijke/wetenschappelijkementale gesteldheid.
Een nieuwe wetenschappelijke waarheid overwint niet door de tegenstanders te overtuigen en hen het licht te laten zien, maar omdat de tegenstanders ten slotte sterven en er een nieuwe generatie opgroeit die ermee vertrouwd is. (Max Planck, in zijn wetenschappelijke autobiografie)
De wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn beschreef de voortschrijdende ontwikkeling van kennis in de vorm van paradigma's.[1] Bij het toepassen van eenwetenschappelijke methode komen steeds opnieuw waarnemingen naar boven die niet in de bestaande modellen of paradigma's passen (anomalieën). Gedurende enige tijd is het mogelijk om via kleine aanpassingen van een model de nieuwe waarneming in te passen, maar soms gebeurt het dat deze opeengestapelde aanpassingen een model steeds meer onder spanning zetten: het model is niet langer mooi, maar kent vele uitzonderingen of bijzondere situaties. Op zulke momenten kan een nieuwe set theorieën ontstaan, een nieuw paradigma, dat op een andere manier alle tot dan toe bekende waarnemingen kan verklaren. Er zal zich rond de nieuwe theorie een groep wetenschappers vormen die de nieuwe theorie aanhangen, maar tegelijkertijd zal er onder andere wetenschappers een weerstand opkomen tegen deze verandering; deze laatste groep zal de oude theorie blijven verdedigen. Als de nieuwe theorie succesvol blijkt en steeds meer aanhang krijgt, is er sprake van eenparadigmaverschuiving.
Een dergelijke paradigmawisseling betekent volgens Kuhn overigens niet dat er een beter, vooruitgegaan paradigma voor het oude in de plaats komt, dat er sprake zou zijn van toenemende kennis. Hij stelt dat de opeenvolgende paradigma's onderling gelijkwaardig zijn: het menselijk denkkader verandert bij iedere wisseling zo sterk dat de wereld er nadien onvergelijkbaar anders uitziet. Er is, aldus Kuhn, geen sprake van onderling meer- of minderwaardige, maar van verschillende paradigma's. Binnen ieder afzonderlijk paradigma bleken in het verleden nieuwe wetenschappelijke inzichten steeds mogelijk, natuurwetenschappers slagen er op enig moment in vraagstukken op te lossen binnen het dan geldende paradigma.
Kuhn bestrijdt verderKarl Popper wat betreft het belang dat deze hecht aan defalsificatie voor de wetenschap. Kuhn stelt dat tijdens de periode van gelijke bewijzen van het op dat moment heersende paradigma er geen serieuze falsificatie geduld wordt, terwijl tijdens een paradigmaverschuiving of wetenschappelijke revolutie geen redelijke discussie tussen het oude en nieuwe paradigma mogelijk is.
Een kritiek op Kuhn is dat zijn paradigmabegrip alle kanten uitgaat en nauwelijks gedefinieerd is. Masterman onderscheidde niet minder dan 21 betekenissen waarin hij de term in zijn hoofdwerk gebruikte.[2]
- Heliocentrisme ennewtoniaans wereldbeeld
- Een sprekend voorbeeld van een paradigmaverschuiving is deCopernicaanse revolutie in het wereldbeeld vanaf de 16e eeuw onder invloed van het werk van astronomen alsNicolaas Copernicus,Tycho Brahe,Johannes Kepler,Galileo Galilei en Isaac Newton: hun voorkeur voorempirische waarnemingen boven religieuze voorstellingen doorbrak het eerdere op autoriteit berustendearistoteliaanse wereldbeeld. Men spreekt sedertdien over het newtoniaanse wereldbeeld.
- Mercurius
- Een beroemde anomalie is het gedrag van de planeet Mercurius. De omwenteling van Mercurius om de zon voldoet niet aan dezwaartekrachtswetten van Newton. Die anomalie heeft men tientallen jaren proberen te verklaren, onder andere met een onontdekte planeet,Vulcanus.Einstein stelde met zijnalgemene relativiteitstheorie een paradigmatische verandering van de opvatting over hetheelal voor, waar het gedrag van Mercurius wel in paste. Die relativistische voorstelling van Einstein van het heelal werd de opvolger van de klassieke newtoniaanse voorstelling.
- Zwarte stralers enkwantummechanica
- Een tweede anomalie kwam voort uit onderzoek naar de straling die door ideale (theoretisch volmaakte) hete lichamen - zwarte stralers - wordt uitgezonden.Spectraalanalyse daarvan vertoonde een patroon dat aanvankelijk onverklaarbaar leek. Max Planck slaagde er in1900 als eerste in een theoretisch verklaringsmodel op te stellen. Daarbij nam hij, als revolutionaire rekenmethode, aan dat straling werd uitgezonden in discrete (afzonderlijke) pakketjes:kwanta. Deze aanname was niet in overeenstemming met de heersende idee dat natuurkundige grootheden slechts continu (in geleidelijk variërende hoeveelheden) kunnen bestaan. Plancks aanname bleek uiteindelijk te kloppen, en de kwantummechanica die hiermee het levenslicht zag werd een van de grootste paradigmaverschuivingen in de twintigste-eeuwse natuurkunde.
Bronnen, noten en/of referenties
- ↑Kuhn, T.S. (1962):The Structure of Scientific Revolutions, University of Chicago Press
- ↑Margaret Masterman, "The Nature of a Paradigm" in:Criticism and the Growth of Knowledge, eds. Imre Lakatos en Alan Musgrove, 1970, p. 59-89.DOI:10.1017/CBO9781139171434.008