De duistere eeuwen gingen over in deArchaïsche periode (800–480 v.Chr.), waarin de klassieke, oud-Griekse staatsvorm van destadsstaat ofpolis tot ontwikkeling kwam. Twee van de grootste wiskundigen,Thales van Milete enPythagoras leefden in deze periode.
Dehellenistische periode (323 v.Chr.–146 v.Chr.), zou een mengcultuur voortbrengen die zich verbreidde, vanuit Hellas, naar het gebied van het huidige Midden-Oosten. De stadsstaten ofpoleis gingen op in deDiadochenrijken, die ontstonden na de vroege dood vanAlexander de Grote, in323 v.Chr.. De wiskunde bereikte in die periode hoogtepunten metArchimedes enEuclides. Na de oorlogen van dehellenistische vorsten met het opkomende Rome, kwam het oude Griekenland in146 v.Chr. geheelonder Romeins bestuur, dat tot395 na Chr. zou duren. De RomeinseprovinciaeMacedonia,Achaea enKreta werden door de Romeinen ingesteld. Met het uitdoven van de heidense cultuur, en het voortleven van hetRomeinse rijk in het christelijke GriekssprekendeByzantijnse rijk, maakte het oude Griekenland plaats voor een gekerstend Byzantijns Griekenland.
Voor de oude Grieken was het onderscheid tussen hen die Grieks spraken en niet Grieks-sprekenden van belang: ze noemden anderstaligenbarbaren. Hiermee doelden zij vooral op de voor hun bekendste niet-Griekssprekenden: dePerzen, deerfvijanden van het oude Griekenland. Hoewel de oudereMinoïsche enMyceense beschaving al een schrift kenden, respectievelijk hetLineair A enB, ging dit tijdens deduistere eeuwen verloren. De oude Grieken gebruikten voor hun Indo-Europese taal eenalfabet, dat ze overnamen van deFeniciërs, en vervolgens aanpasten aan de vereisten van hun eigen taal.
Zoals gezegd omvatte het 'oude Griekenland' hetBalkanschiereiland en de eilanden in deEgeïsche Zee. Het begrip zou zich, na deGriekse kolonisatie, na de duistere eeuwen, uitbreiden met een uitdijende, Grieks-sprekende wereld. Dit uitgestrektere gebied kreeg de naamMagna Graecia, 'Groot Griekenland', dat zich over het geheleMiddellandse Zeegebied uitstrekte. Specifieker verwijstMagna Graecia naar het zuiden vanItalië enSicilië, ten tijde van het oude Griekenland.
De oud-Griekse kunst wordt doorkunsthistorici gedefinieerd als kunst die in deGrieks-sprekende wereld werd vervaardigd, tussen ongeveer 1050 v.Chr. en 27 v.Chr. De kunst van de Myceense beschaving, die van 1600 v.Chr. tot 1200 bloeide, wordt hier doorgaans niet onder begrepen. Weliswaar spraken de dragers van de Myceense cultuur een Grieksdialect, maar er is weinig of geen continuïteit tussen hun kunst en de latere Griekse kunst. De oud-Griekse kunst laat men eindigen met de inlijving van Griekenland in hetRomeinse Rijk. Deze tamelijk rigideindeling wordt soms doorbroken, om de samenhang aan te tonen tussen de opeenvolgende beschavingen van het oude Griekenland.
Het theater in het Oude Griekenland was oorspronkelijk een gezongen godsdienstig ritueel. Vanaf de 6de eeuw v.Chr. (Thespis) werd de zangtekst verhalend en beeldde een acteur de handeling uit. In the 5de eeuw v.Chr. voegden de toneelauteursAischylos enSophocles meer acteurs toe en werd het toneelstuk ingedeeld in episodes, afgewisseld met koorzang. MetEuripides gingen de goden naar de achtergrond en betrof de handeling in de eerste plaats menselijke tragiek. Vrijwel overal in de Grieks-Romeinse wereld blijven resten over van halfcirkelvormige openluchttheaters.
Wetenschappelijk onderzoek in het Oude Griekenland kon voortbouwen op een rijke traditie uit hetNabije Oosten, met name onder meer in dewiskunde en deastronomie. De Griekse bijdragen aan de de wiskunde en denatuurfilosofie worden gekenmerkt door een toenemende mate van abstractie. De meetkunde vanThales en laterEuclides was niet meer uitdrukkelijk gericht op praktische problemen van landmeting, maar deed een poging algemene waarheden over de structuur van de ruimte af te leiden uit logische bewijsregels. Natuurwetenschappers alsAnaximander,Empedocles enDemocritus dachten na over de fundamentele structuur van de materie.
De Griekse filosofie met auteurs alsPlato enAristoteles ligt aan de grondslag van alle westerse filosofie.
In de Hellenistische periode onderscheidden zich de astronoomClaudius Ptolemaeus en de geneeskundigeClaudius Galenus. Zij zouden tot in de late Middeleeuwen als autoriteit gelden in de westerse wereld (o.m. via de omweg van Arabische vertalingen) en pas in deRenaissance kritisch onderzocht worden.
Het oud-Griekse leger verschilde weliswaar van polis tot polis, maar werd gedurende de Klassieke periode overal gekenmerkt doorhoplieten infalanxformatie. Later zouden lichtgewapendepeltasten de centrale rol van de hoplieten overnemen. De Atheense Grieken noemden de legeraanvoerder ὁ στρατηγος en de soldaatὁ στρατιωτης. Het oud-Griekse leger mag niet gezien worden als het leger van één territorialestaat. Elke Grieksepolis bezat haar eigen leger, en deze legers vochten de onderlinge strijd tussen de Grieken uit. Maar daarnaast verenigden de Grieken zich in militaire verbonden zoals dePeloponnesische Bond ofDelisch-Attische Zeebond. De oorlogstechnieken van de verschillendepoleis leken op elkaar, maar sommige poleis wisten met hunoorlogsvoering de andere poleis voor te blijven.
Deoud-Griekse godsdienst verbond de Grieken, maar verdeelde hen ook. Hoewel de Grieken bijeenkwamen voor religieuze feesten, mythologische verhalen deelden en vaak dezelfde goden eerden, kende elkepolis haar eigen godheid enrites.
L. Mozatti,Het oude Griekenland. Van de vroegste Griekse kunst tot het hellenisme, Roeselare, 2002.ISBN 9054668237
E.J. Stafford,Het oude Griekenland. Leven, mythen en kunst, Hilversum, 2004.ISBN 9057645076
Via google-zoekterm "dbnl - oude Griekenland" zijn artikelen en boeken over allerlei aspecten van dit onderwerp digitaal beschikbaar opDBNL - De digitale bibliotheek der Nederlandse letteren