Deonschuldpresumptie oftewel hetvermoeden van onschuld (Latijn:praesumptio innocentiae) is een grondbeginsel van hetstrafrecht, dat bepaalt dat eenieder voor onschuldig dient te worden gehouden tot het tegendeel is bewezen.
De onschuldpresumptie wordt voorts uitdrukkelijk vermeld inartikel 6, lid 2 van hetEuropees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM):
- Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ook in art. 14, lid 2 van hetInternationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is een rechtsgrond te vinden voor het vermoeden van onschuld:
- Een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen.
De onschuldpresumptie is in het EVRM geformuleerd als een recht van deverdachte, maar is in feite eenprocesrechtelijk beginsel dat normen stelt aan hoe de vervolgende instantie zich dient te gedragen.[1]
Het vermoeden van onschuld is eenjuridisch vermoeden, en niet eenfeitelijk vermoeden. Dit houdt in dat men de verdachte niet juridisch mag behandelen alsof die reeds veroordeeld is. Feitelijk zal men (bijvoorbeeld de procureur) namelijk wel denken dat de verdachte schuldig is, maar dit mag zich niet vertalen naar een juridisch schuldvermoeden. In de praktijk impliceert dit bijvoorbeeld dat men de betrokkene steeds moet aanspreken met ofwelde beklaagde ofwelde verdachte ofwelde inverdenkinggestelde ofwelde beschuldigde naargelang de stand van de procedure en het statuut van de betrokkene, maar niet met bijvoorbeeldde schuldige.
Een onderzoeksrechter zal zo in eenaanhoudingsbevel ofhuiszoekingsbevel sterk moeten letten op zijn taalgebruik. Hij mag er niet schrijven dat de verdachte wellicht schuldig is, maar dat er sterke aanwijzingen zijn die in die richting wijzen. Hij mag ook niet spreken over "bewijsmateriaal", maar over "ernstige aanwijzingen van schuld". Deze voorbeelden betreffen geen exhaustieve lijst van de praktische implicaties die het vermoeden van onschuld teweegbrengt. Een voorbeeld hiervan is de wraking van de onderzoeksrechter in het onderzoek naarJeroen Piqueur in het kader van het faillissement vanOptima Bank, die o.a. de woorden "gepleegde feiten" had gebruikt.[2]
Wordt er met het bovenstaande geen rekening gehouden, dan wordt het vermoeden van onschuld geschonden.