Landsslaaf, ook welcompagnieslaaf ofgouvernementsslaaf of in hetPapiamentsKatibu di Rei (slaaf van de koning) is een slaaf in eigendom van de (koloniale) overheid of haar institutionele voorganger; de Compagnie (VOC,WIC), deSociëteit of het Gouvernement derkolonie.
De landsslaaf staat tegenover de privéslaaf, dieparticulier eigendom is, dat wil zeggen behorende tot eennatuurlijke persoon.
Het gaat dus om de eigendomssituatie. Het begrip landsslaaf staat los van het onderscheid dat wel eens gemaakt wordt tussen eenhuisslaaf en eenlandslaaf (met ééns), in de betekenis van werkzaam in het huis(houden) cq op het land (ook welplantage- ofveldslaaf genoemd)
In 1688 bezat de VOC inOost-Indië 4.127 compagnieslaven op een totaal van naar schatting 66.000 'Nederlandse' slaven in hetzelfde gebied.[1] Enkele bekende Nederlandse landsslaven inWest-Indië zijn Cupido & Sideron,Quassie van Timotibo enThico.
De koloniale overheid kon in het bezit komen van slaven doorkolonisatie (verovering),kaapvaart,slavenhandel, koloniaalstrafrecht en overige wetgeving. Zo vervielenzieke- ofmelaatse slaven die waren opgesloten inleprozerieën aan de overheid; over hen werd bij deafschaffing van de slavernij in het Koninkrijk der Nederlanden geen tegemoetkoming betaald.