Kevelaer, Klein-Kevelaer, Wetten en Twisteden behoorden tot het Overkwartier vanGelder en dus tot deZuidelijke Nederlanden. In 1701, tijdens deSpaanse Successieoorlog werd het gebied doorPruisen ingenomen, samen met de andere gemeenten die vanaf 1713 officieelPruisisch Opper-Gelre vormden. Als deel van deSpaanse Nederlanden viel de stad onder hetbisdom Roermond. Ook onder Pruisisch bewind bleef Kevelaer onder het bisdom Roermond, in 1801 ging Kevelaer tot hetbisdom Aken behoren, en vanaf ongeveer 1823 werd het ingedeeld bij hetbisdom Münster. Door het bisdom Münster werd het toen ook verplicht gesteld preken, kerkboeken etc. in deHoogduitse taal te gebruiken; tot dan werdNederlands als ambts- en kerktaal gebruikt (zie bijvoorbeeld de tekstpassage onder het volgende kopje). De lokale bevolking sprak eenNederfrankisch dialect.
InNederland enBelgië is Kevelaer bekend als Maria-bedevaartsoord. Sinds1642 wordt er een alswonderbaarlijk beschouwde afbeelding van de MaagdMaria vereerd. Veel katholieken pelgrimeren jaarlijks naar ditgenadebeeld, dat in het Latijn bekend staat als deConsolatrix Afflictorum, ofwel de "Troosteres der Bedroefden".
De marskramer Hendrick Busman (1607-1649) zou van de Maagd tot driemaal toe de opdracht hebben gekregen een kapelletje voor haar te bouwen. Hij gaf hieraan gehoor op1 juni1642 toen hij op het kruispunt van de wegGeldern/Kleef in de Kevelaerer Heide bij hethagelkruis stond, waar hij bij herhaling de opdracht kreeg. Algauw kwamen er pelgrims en werden er genezingen gemeld. In 1647 erkende de Kerk acht van deze genezingen als wonderbaarlijk, tijdens een synode inVenlo, gehouden in het klooster ter Weide. In 1645-47 werd een bedevaartkerk gebouwd, de huidige Kaarsenkapel. In 1654 werd om de bidzuil een barokke koepelkapel gebouwd, degenadekapel. De groteMariabasiliek van Kevelaer verrees in de19e eeuw en werd in 1923 totbasiliek verheven.
Kevelaer speelde een bijzondere rol voor de Nederlandse katholieken in hetprotestantse noorden waar alle katholieke geloofsuitingen verboden waren. Zij konden in Kevelaer in het openbaar hun geloof uitoefenen, want in het koninkrijkPruisen bestond welgodsdienstvrijheid. NaastHeiloo,Maastricht en's-Hertogenbosch behoort Kevelaer tot de belangrijkste pelgrimsoorden voor Nederlandse katholieken.
Kevelaar, een Dorp omtrent twee uren van Gelder (Geldern) gelegen, was eertyds eene geringe Buurt van agt of tien Huizen; doch derzelver getal is tot op omtrent tweehonderd vermeerderd. Dit dorp heeft zyne opkomst eeniglyk te danken aan het Lieve Vrouwen Beeldje, dat 'er bewaard en van alle kanten bezogt wordt. Men vertelt, dat zekerBurger van Gelder, terwyl hy voor een kruis, dat digt by Kevelaar stondt, zijn gebed deedt, eene stem hoorde, die hem toeriep, dat hy daar ter plaatse eeneKapel moest stigten. Eerst sloeg hy 'er geen' agt op; doch deeze stem een en andermaal vernoomen hebbende, gaf hy 'er zyne huisvrouw[2][3] kennis van. Die zag 's nagts de gedaante van een Kapelletje, met een Papieren Lieve Vrouwen Beeldje daar in, dat juist hetzelfde scheen te zyn, dat haar korts te vooren, door een' Soldaat, die uit Luxemburg kwam vertoond was. De goede luiden schraapten zo veel by een, dat zy eenHeilig Huisje opregtten. Met veel moeite wisten ze ook het Maria prentje te bekomen, dat in het gestigte Kapelletje geplaatst werd, en terstond al veel aanloops van Offeraars en Nieuwsgierigen kreeg. Dit gebeurde in 't jaar 1641. DePriester van Kevelaar en eenigeMonniken hielden 'er 't oog op, en droegen zorg, dat het gerugt van verscheidene wonderdaadige geneezingen zig door 't gantsche Land verspreidde. Men stigtte eerlang een steene Kapel, en het Beeld kreeg door den tyd zoveel Verwonderaars, dat Kevelaar te klein werdt, om hun van het nodige te voorzien. Men trok Huis aan Huis, en bragt het Dorp in dien staat, dat het tegenwoordig voor veelen van de beste Hollandsche Dorpen niet hoefde te zwigten. Jaarlyks geschieden 'er omtrent honderd en vyftig plegtigeOmmegangen, De kleinsten zyn van veertig Persoonen. De Grootsten maaken 'er wel twee of drie duizend uit. Deze komen te voet en op karren van de omleggende Steden, en sommigen heel uit Holland. Ieder Ommegang ofProcessie offert eene versierdeWaskaars. Die de zwaarste brengen, krygen den lof van eene meer dan gemeene Eerbiedigheid voor de H. Maagd. Men bewaart Waskaarsen te Kevelaar, die misschien wel tagtig of honderd ponden gewigts konnen haalen. Die gaarne van eenige kwaal geneezen waren, offeren doorgaans een wassen afbeeldsel van het Lid, daar zy de pyn in lyden. In de Processie gaan de Mannen en de vrouwen al zingende en speelende agter malkanderen, om het Kapelletje, daar het Beeld in bewaard wordt.[4]
Van oudsher wordt in KevelaerKäwels Platt (zeg:Kaevels) gesproken. Dit dialect wordt tot hetKleverlands gerekend, een dialectgroep die nauw verwant is aan deBrabants-Limburgse overgangsdialecten in Noord-Limburg en het Land van Cuijk.[5] Het lijkt ook op het Gelders (het dialect van de naburige stadGeldern) en het Kleefs. Kevelaer ligt duidelijk ten noorden deUerdinger Linie, waardoor men bijvoorbeeldik enok zegt en nieti(s)ch enooch/auch.
Kevelaers wordt rond 2008 met name door ouderen gesproken.[6] Jongeren spreken Hoogduits of eenregiolect. Er zijn verenigingen die zich actief bekommeren om het behoud van het Kevelaers. Zo verschijnt iedere week een lokaal krantje waarin ook aandacht wordt geschonken aan de lokale streektaal: hetKevelaerer Blatt, in de volksmond vaakKävels Bläche genoemd.
Het Kevelaers volkslied werd geschreven door Theodor Bergmann, schrijver enCDU-politicus.
Wor hör ek t’hüß?
I. Wor hör ek t'hüß? - kent gej min Land? Gän Baerge schnejbelaeje, Gän driewend Waater träkt en Band Voerbej an groote Staeje: Dor, wo de Nirs doer't Flackland geht, Wor in den Baend et Maisüt steht, On wor de Keckfoars quakt in't Lüß, |: Dor hör ek t'hüß. :|
II. Wor op de Hej de Loewrek sengt, Den Haas sprengt doer de Schmeele, Wor ons de ricke Sägen brengt De Aerbejshand voll Schweele, Wor in et Koarn de Klappros drömt, Van Fäld on Weije rond ömsömt, So frindlek röst et Burenhüß, |: Dor hör ek t'hüß. :|
III. Wor gärn de Lüj en oapen Hand, in Not de Noaber reike, Voer Gott on Kerk on Vaderland Noch faas ston, as de Eike, Wor män'ge Drömer, män'ge Sock, So gut es, as den andern ok, Wor sälde Strit on groot Gedrüß, |: Dor hör ek t'hüß. :|
IV. Pries gej ow Land mar allemoal, In Nord, Ost, Süd on Weste, Ok män'ge groote Noet es hoel - Min Laendche es et beste! Hier stond min Wieg, hier lüjt mej ok, So Gott well, eins de Dojeklok Dann schrieft mej op et steene Krüß: |: Hier hört haen t'hüß! :|