DeHof van Eden ofTuin van Eden (Hebreeuws: גַּן עֵדֶןgan ‛edæn) was volgens deHebreeuwse Bijbel een tuin in of gelijk aan het perfecte en prachtigeparadijs waarAdam en Eva leefden.
Eden is afgeleid van dewortel עדן‛dn die in verband wordt gebracht met weelderigheid en een luxueus leven. De naam עֵדֶן‛edæn duidt in de Hebreeuwse Bijbel een plek van gelukzaligheid aan. Oorspronkelijk kan het eeneigennaam zijn geweest van een specifieke streek of plaats ("Geluksland"), waarin een 'door God zelf aangelegde' tuin lag (Genesis 2:8; 4:16).
In deSeptuagint wordt גַּן עֵדֶן in Genesis 2:15 vertaald met παράδεισος pluslidwoord ("hetparadijs"), in Genesis 3:23, 24 enJoël 2:3 met παράδεισος (τῆς) τρυφῆς ("paradijs van weelderigheid") en inEzechiël 36:35 met κῆπος τρυφῆς ("tuin van weelderigheid").
De paradijsvertelling in Genesis 2 en verder gebruikt de aanduiding "Eden" op verschillende manieren. Volgens Genesis 2:8 plantteGod een tuinin Eden. Eden duidt hier dus een plaats aan die moet worden onderscheiden van de tuin zelf. Genesis 2:15,23,24 daarentegen spreken – net als Ezechiël 36:35 en Joël 2:3 – van de "tuin van Eden", waarbij Eden vermoedelijk als naam van de tuin moet worden gelezen (vergelijk Ezechiël 28:13; 31:9,16,18; Jesaja 51:3). Volgens Genesis 2:10 ontsprongin Eden een rivier die de tuin bevloeide. Deze verschillen kunnen vanuit de ontstaansgeschiedenis van de delen van de vertelling worden verklaard. De oudere variant in Genesis 2:8 en verder maakt nog onderscheid tussen de plaats (landstreek) Eden en de tuin. In de jongere verhalen (of delen van Genesis 2) wordt de naam van de plaats toegepast op de tuin zelf. De verwijzing in Genesis 2:10 is onderdeel van een latere bewerking van de vertelling, die in het licht van de duidelijk aanwezige tegenstrijdigheden het verschil tussen het uitgestrekte Eden en de tuin bewust in het midden laat. De aanduiding "ten oosten van Eden" in Genesis 4:16 gaat direct terug op Genesis 2:8. Maar de toevoeging "ten oosten van de tuin van Eden" in Genesis 3:24 gaat op zijn beurt weer terug op Genesis 4:16.
Alle verdere vermeldingen verbinden Eden in elk geval met de voorstelling van een mythische tuin. In Jesaja 51:3 wordt "Eden" de "tuin vanJHWH" genoemd, in Ezechiël 28:13 "de tuin van God". Ezechiël 31:9,16,18 noemt "bomen van Eden" in de "tuin van God".
De eigenschappen van een Godstuin pleiten voor een duiding van Eden als een mythische grootheid (vergelijk Genesis 2:8-9; 3:8; Jesaja 51:3; Ezechiël 28:13; 31:9). Ezechiël 28:16 brengt Eden in verband met de mythische Godsberg. De vraag of Eden los hiervan een werkelijke, topografische plaats is geweest, wordt verschillend beantwoord. De etymologie wijst niet op een bepaalde streek of plaats. Dan kan worden gekeken of de paradijsgeografie in Genesis 2:10-14 bruikbare aanwijzingen geeft.[1] In elk geval is deze episode te rijmen met wat bekend is uit de antieketopografie uit het Nabije en Midden-Oosten. De beschrijving maakt onderdeel uit van een bewerking die achteraf is geherinterpreteerd, zodat hier nauwelijks uitsluitsel over de "werkelijke" ligging van Eden mag verwachten. Bekend is het veronderstelde verband met het buitenbijbelseBit-Adini (vergelijk 2 Koningen 19:21 met Jesaja 37:12; Ezechiël 27:23; Amos 1:5). Maar ook een eventuele relatie hiermee blijft onduidelijk.
Op basis van Ezechiël 31:16 suggereerde Rüterswörden dat Eden in een Syrisch-Libanees gebied zou hebben kunnen liggen.[2] De "bomen van Eden" worden hier als "de mooiste van deLibanon" beschreven. Omdat de (Gods)bomen van de Libanon voortdurend met van Eden onafhankelijke voorstellingen worden verbonden (2 Koningen 19:23; Jesaja 2:12; 14:8; Psalm 80:11; 104:16),[3] die bovendien ook kunnen worden gevonden in overige antieke literatuur uit het Nabije Oosten,[4] kan eerder worden vermoed dat in Ezechiël 31:16 tradities van verschillende oorsprong met elkaar zijn verbonden.[5] Een van deze tradities heeft het over de vallei van de rivierAraxes als plaats van Eden.[6]
Ook de verwijzing naar het oosten in Genesis 2:8, 3:24 en 4:16 geeft geen bruikbare aanwijzingen voor een geografische ligging van Eden. De aanduidingmiqqædæm ("in het oosten") in Genesis 2:8 mist een noodzakelijk correlaat. Het moet allereerst als aanduiding van het mythische verre oosten[7] of temporeel ("vanaf de oertijd")[8] opgevat worden. De toevoeging in Genesis 3:24 kan de naar het oosten geopende heilige ruimte betreffen (1 Koningen 7:39, Ezechiël 47:1).[9] Het volgens Genesis 4:16 "ten oosten van Eden" gelegen land "Nod" ("land van verbanning") onttrekt zich ook aan concrete geografische identificatie. Alle moeilijkheden samen die ontstaan bij het proberen om Eden geografisch te duiden, pleiten ervoor Eden als een mythische plaats te beschouwen, zoals ook in de Gilgamesj-epos een wonderbaarlijke tuin voorkomt, die in de toenmalige, inmiddels aan de mensen onttrokken wereld lag.[10]
Over de inrichting van de tuin in Eden schijnen vaste voorstellingen te zijn geweest. Het gold als een oord van uitgelezen schoonheid en levenskracht (Genesis 2:9; 3:6; Jesaja 51:3; Ezechiël 36:35; Joël 2:3). De oudste vorm van de paradijsoverlevering in Genesis 2:7 en verder kende in tegenstelling tot het voorliggende verhaal slechts één boom, die "in het midden van de tuin" stond (Genesis 3:3, vergelijk 2:9b). Deze werd vermoedelijk alswereldboom voorgesteld. Deze aanname wordt ondersteund door de wijze waarop in Ezechiël 31:1-18 de wereldbomen tot de "bomen van Eden" wordt gerekend, de wereldboom centraal staat in Daniël 4:7 en de wereldboom in verschillende oude verhalen uit het Nabije Oosten net als in de beschrijving van Eden in Ezechiël 28:11-19 als boom van edelstenen wordt beschreven.[11]
Een ander belangrijk kenmerk van de tuin was de in Genesis 2:6 genoemde bron, ook al zegt de tekst niet uitdrukkelijk dat deze in de tuin zelf lag. Het water was nodig om de mens uit aarde te vormen in vers 7 en daarom voor de plaatsing in de tuin in vers 8 al genoemd.[12]
In Eden ontsprong een rivier die zich in vieren vertakte: in de Pison, de Gichon, de Hiddeqel en de Frat. De laatste twee rivieren zijn bekend, het zijn deTigris en deEufraat. De Pison stroomde om het land Chawila heen ("daar waar het goud is") de Gichon stroomde omKoesj (Nubië). Omdat Koesj in de latere oudheidEthiopië aanduidde, werd de Gichon geïnterpreteerd als deNijl. Van de Pison werd gedacht dat ze deGanges aanduidde.[13]
Bronnen, noten en/of referenties
↑Zie M. Dietrich (2001):Das biblische Paradies und der babylonische Tempelgarten. Überlegungen zur Lage des Gartens Eden, in: B. Janowski / B. Ego (Uitg.):Das biblische Weltbild und seine altorientalischen Kontexte (FAT 32), Tübingen
↑U Rüterswörden (1998):Erwägungen zur alttestamentlichen Paradiesvorstellung, ThLZ 123, pag. 1158
↑T. Stordalen (2000):Echoes of Eden. Gen 2-3 and the Eden Garden in Biblical Hebrew Literature (Contributions to Biblical Exegesis and Theology 25), Leuven, pag. 162-171
↑Bijvoorbeeld in hetGilgamesj-epos Tablet 2ff = TUAT III, 681ff
↑F. Stolz (1972):Die Bäume des Gottesgartens auf dem Libanon, ZAW 84, pag. 141-156
↑J.C. Gertz (2004):Von Adam zu Enosch. Überlegungen zur Entstehungsgeschichte von Gen 2-4, in: M. Witte (Uitg.):Gott und Mensch im Dialog (FS O. Kaiser; BZAW 345/1), Berlin / New York, pag. 225
↑T. Stordalen (2000):Echoes of Eden. Gen 2-3 and the Eden Garden in Biblical Hebrew Literature (Contributions to Biblical Exegesis and Theology 25), Leuven, pag. 261-270
↑H. Gese (1973):Der bewachte Lebensbaum und die Heroen: zwei mythologische Ergänzungen zur Urgeschichte der Quelle J, in: H. Gese / H.-P. Rüger (Uitg.):Wort und Geschichte (FS K. Elliger; AOAT 18), Neukirchen-Vluyn, pag. 82
↑H. Pfeiffer (2001):Der Baum in der Mitte des Gartens. Zum überlieferungsgeschichtlichen Ursprung der Paradieserzählung (Gen 2,4b-3,24), Deel 2:Prägende Traditionen und theologische Akzente, ZAW 113, pag. 4-7
↑Over de bron: zie ook Gilgamesj-epos Tablet 10, 106 = St. Maul (2005):Das Gilgamesch-Epos. Neu übersetzt und kommentiert, München, pag. 130 en 181 (commentaar)
↑ZieJosephus:Oude geschiedenis van de Joden, I.1.3