Hetempirisme is een filosofische stroming waarin gesteld wordt datkennis voornamelijk of geheel voortkomt uit deervaring. Volgens dekennistheorie van het empirisme bezit de mens geen enkele vorm vanaangeboren kennis, en moet bij de geboorte zijn geest opgevat worden als een onbeschreven blad oftabula rasa. Het empirisme staat in deze kennistheoretische opvatting tegenover hetrationalisme, dat de rede en het denken aanwijst als voornaamste kennisbron.
John Locke, wellicht een van de bekendste empiristen
Het empirisme gaat uit van dekennistheoretische grondhouding, dathet menselijk individudingen leert kennen vanuit deervaring. Hoewel de meeste empiristen niet ergdogmatisch omgaan met dit grondprincipe, gaan sommigen, zoalsJohn Stuart Mill, veel verder, en stellen dat zelfs delogische wetten uit de ervaring voortkomen. De logica zou volgens Mill eenwetmatigheid alsiets kan niet tegelijkertijd wel en niet waar zijn, simpelweg gekopieerd hebben vanuit de ervaring.David Hume verklaarde het menselijk besef van oorzakelijkheid, met een verwijzing naar de ervaring van bliksem en donder. Dat donder op bliksem volgt en dat na bliksem donder verwacht kan worden, is bekend uit de ervaring. Het geloof inoorzakelijkheid is dus ontstaan uit een gewoonte.Bertrand Russell wees er verder op dat ervaring niet noodzakelijk van dingen buiten de mens is, maar datintrospectie, met het geestesoog kijken naar wat zich in de menselijke geest afspeelt, ook een vorm van waarneming is.
Het empirisme wil desynthetische oordelenvooraf, zoals geponeerd in hetrationalisme, herschrijven tot synthetische oordelenachteraf. Volgens het empirisme in zijn zuivere vorm moet het menselijk verstand worden opgevat als een onbeschreven blad, oftabula rasa.Kennis kan dus niet uit hetdenken alleen afgeleid worden, maar heeft haar ultieme grond in de ervaring. Een zuiver enabsoluut doorgevoerd empirisme ontkent zelfs debetekenis van allebegrippen waarmee het zicha priori kan uiten, hetzij in een eenvoudige dialoog: en, of, als, niet, sommige, alle, eenheid, nummer, opvolger, oneindig, ... hetzij op een meer theoretisch niveau: substantie, oorzaak, gevolg, bewustzijn.
Het empirisme kan gezien worden als stroming die zich keert tegen het idee vana priori kennis - dat iskennis gebaseerd op het denken alleen - en die tegenover hetinnatisme staat, het idee dat kennis is aangeboren.
Het empirisme wordt door sommigen opgevat als een theorie die uitlegt hoe betekenis kan worden gegeven, hetassociationisme, en die bovendien de criteria aanduidt van wanneer men al dan niet over zinvol taalgebruik kan spreken, het zogehetenverificatiebeginsel.
Anderen zien het empirisme als eenkennistheorie, die stipuleert dat kennisuitspraken, zoals 'Eloïse is aardig', (voortdurende) ondersteuning vanuit de ervaring nodig hebben, om het statuut van vaststaande kennis te verkrijgen.
Een extreme vorm van het empirisme is hetsensualisme, dat exclusief de nadruk legt op dezintuiglijke oorsprong van alle kennis. Waar bij Locke de introspectie of reflectie nog een zekere rol speelt, ontbreekt dit bijÉtienne Bonnot de Condillac geheel.
Al bij de vroegste filosofen, namelijk deIonische natuurfilosofen zoalsThales van Milete enAnaximenes, speelde de waarneming een zekere rol. Zij probeerden, in tegenstelling tot hetmythisch wereldbeeld, de natuur rondom hen te verklaren door te verwijzen naar alledaagse fenomenen. Zo duidde Thales het water aan als oorsprong van de wereld omdat hij in zijn alledaagse ervaring steeds zag hoe leven ontstond en bestond uit water. Hij hanteerde dus eenanalogiebewijs op basis van wat hij in zijn gewone leven tegenkwam. Toch kan men dit nog niet echt empirisme noemen omdat deze filosofen nog geen echtekennistheorie hanteerden en de ervaring niet expliciet als kennisbron aanduidden.
Een reeks filosofen na deze natuurfilosofen leunden dan weer sterker aan wat later bekend zou staan als hetrationalisme: kennis over de wereld moest verkregen worden door het denken en de rede, en niet zozeer door de ervaring.Heraclitus bleef nog een middenpositie bekleden door te stellen dat kennis mogelijk is doordat vuur zowel aan de oorsprong van de wereld als de menselijke ziel lag, maar er wel bij te vermelden dat niet iedereen de goede (intellectuele) houding heeft om kennis te vergaren.Pythagoras enParmenides daarentegen leken de rol van de waarneming te minimaliseren en vooral de nadruk te leggen op de rol van het verstand. OokPlato en de door hem opgevoerdeSocrates kozen de rationalistische kant: kennis kon niet gebaseerd zijn op de steeds veranderende en onstabiele zintuiglijke wereld, maar was daarentegen gebaseerd op het intellectueel aanschouwen van deIdeeënwereld.
Pas bijAristoteles is er voor het eerst sprake van echt empirisme, hoewel ook hij een sterke rol aan de rede toeschreef. Aristoteles stelde dat de menskennis verkrijgt door middel vanabstractie van de dingen die hij in de ervaring tegenkomt, maar deze kennis zat al in potentie vervat in het menselijk verstand. Ieder mens bezat dus al in zekere zin deze kennis, maar deze moest nog geactualiseerd worden door de ervaring.
De eerste filosoof die een radicaal empirisch perspectief koos, wasEpicurus. Hij bouwde verder op hetatomisme vanLeucippus enDemocritus, en deelde dus de overtuiging dat de wereld bestond uit een oneindig aantal atomen, dieobjecten vormen door samen te klitten.[2] Overigens speelde het empirisme van Epicurus een secundaire rol in zijn filosofie: het diende slechts om zijnethiek, namelijk hetepicurisme, te funderen. Om zo'n fundament te zoeken, gaat Epicurus op zoek naar vaste, onbetwijfelbare uitgangspunten die hij vindt in de ervaring. Hij stelt dat de ervaring van dingen die de mens omringen een zeker gegeven is. Waarneming houdt voor Epicurus, net als voor de atomisten, in dat de atomen constant een bepaald soort beeldjes (eidôla) afscheiden, die worden opgevangen door dezintuigen. Hierdoor is via waarneming te zien hoe voorwerpen echt zijn en kunnen adequaat voorspellingen over hen worden gedaan. De beeldjes geven immers de exacte structuur van de atomen door, er komt geen vervorming aan de pas.Elke waarneming is waar stelde Epicurus. Dit houdt in dat elke waarneming door iets echts veroorzaakt is: zelfs illusoire waarnemingen, zoals de illusie van een gebroken stok in het water, kloppen nog in die zin dat het een adequate waarneming is van hetverbuigen van het licht.
Onzekerheid komt pas ten tonele wanneer de mens op basis van onbetwijfelbare waarnemingen betwijfelbare oordelen maakt. Deze op zich zijn niet zeker, maar kunnen wel - al dan niet eenvoudig - gecontroleerd worden via het verrichten van nieuwe waarnemingen. Natuurlijk is niet alles waarneembaar en is niemand onfeilbaar in de waarneming. Wat met zaken als de zon of de sterren, of wat met atomen? Epicurus stelde dat toch gesproken kan worden over deze objecten, door ze indirect te toetsen, via waarnemingen van gevolgen ofbijverschijnselen. Dit leidde volgens Epicurus wel hoogstens tot wat hij noemde niet-weerlegging (ouk antimarturêsis): de stelling over dit voorwerp is na indirecte empirische controle niet onmogelijk en dus mogelijk waar.
Epicurus liet ook nog wel minder empirische methoden toe zoalsanalogiebewijs, dromen of het funderen in eengemeenplaats: een soort gemeenschappelijk idee dat afstamt van vroegere opgedane ervaringen (eventueel door al gestorven mensen). Zo is er ook bewijs voor het bestaan van goden, namelijk via de door sommige mensen opgedane ervaringen invisioenen en dromen. Epicurus betoogde dat dromen en visioenen worden veroorzaakt door een speciaal en fijn soort atomen die rechtstreeks tot deziel doordringen.
Nadat het in de middeleeuwen grotendeels op een laag pitje had gestaan, met de uitzondering vanRoger Bacon, kreeg het empirisme in demoderne tijd een nieuwe impuls. De oorzaak was de modernewetenschappelijke methode, die denkers alsFrancis Bacon enIsaac Newton ertoe aanzet de waarneming weer als voornaamste bron van kennis aan te nemen. In zijnPhilosophiae Naturalis Principia Mathematica (1687) stelde Newton dat zijn wetenschappelijke stellingen louter voortkwamen uit de zuivere waarneming.[3]:82-83 In die context moet ook zijn uitspraakik verzin geen hypotheses:Hypotheses non fingo begrepen worden. Newton baseerde zich grotendeels op Bacon, die in zijnNovum Organum (1620) poogde de nieuwe wetenschappelijke methode te beschrijven.[3]:69 NaAristoteles, die de nadruk legde opdeductie, plaatste Bacon deinductie centraal. Inductie is de methode van het wetenschappelijk onderzoek: algemene wetten en gegevens worden afgeleid vanuit de onbevooroordeelde ervaring van een aantal particuliere gevallen. De onafhankelijke menselijke rede komt hier niet zozeer aan te pas, het draait om het zuiver interpreteren van het openliggende boek van de natuur.
Het empirisme trad pas echt op de voorgrond met de opkomst van het Brits empirisme, met denkers alsJohn Locke,George Berkeley enDavid Hume. In zijnEssay concerning Human Understanding (1690), stelde Locke dat kennis enkel voortkomt uit ervaring, en dat niet van aangeboren ideeën gesproken kan worden. De menselijke geest is als een onbeschreven blad oftabula rasa. Werkelijk alle kennis komt voort uit de ervaring ofsimple ideas, of uit de combinatie en associatie van de door ervaring opgedane ideeën : decomplex ideas. Locke concludeerde hier uit dat de nieuwenatuurfilosofie - de huidigenatuurkunde - nooit een zekere wetenschap kon worden, maar hoogstens een systeem van meningen ofopinions. Alleen de wiskunde zou zo'n zekerheid hebben, omdat daar louter metcomplex ideas gewerkt kan worden, waarbij deze aan elkaar getoetst en met elkaar vergeleken worden.[3]:84 Locke maakte verder het onderscheid tussenprimaire en secundaire eigenschappen.Primaire eigenschappen van een voorwerp zijn bijvoorbeeld grootte of gewicht, secundaire eigenschappen betreffen zaken als kleur, geur of smaak. Secundaire eigenschappen zijn iets subjectiefs, maar primaire eigenschappen zijn van het waargenomen object zelf. Maar ook deze primaire eigenschappen, zoals het bestaan van de dingen achter de ervaringen (desubstantie) kunnen niet met zekerheid bevestigd worden, ze kunnen hoogstens verondersteld worden.[4] Hij schreef:
The idea then we have, to which we give the general name substance, being nothing, but the supposed, but unknown support of those qualities, we find existing, which we imagine cannot subsist, sine re substante, without something to support them, we call that support substantia, which, according to the true import of the word, is in plain English, standing under or upholding.[5]
De volgende belangrijke empirist was bisschopGeorge Berkeley, die het door Locke gemaakte onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen verwierp, en daarmee het empirisme radicaliseerde tot een immaterialisme ofspiritualisme. Volgens Berkely bestonden er geen dingen buiten de menselijke geest, de zogehetenprimaire eigenschappen van een waargenomen object verwijzen naar niets buiten de mens. Bekend is zijn uitspraak:esse est percipi: 'zijn is waargenomen worden'. Dingen bestaan enkel voor zover ze waargenomen worden, en zijn in essentie tekens vanGod, die ontrafeld moeten worden. Bekend is in dit verband het gedachte-experiment:Als een boom in een bos omvalt en er is niemand in de buurt, is er dan geluid?
David Hume
De derde grote naam in het Brits empirisme is die vanDavid Hume. Waar Berkeley het empirisme radicaliseerde inmetafysische zin, sloeg Hume de weg in van deepistemologie. In zijnA Treatise of Human Nature (1740) ging Hume, met enkel de ervaring als kennisbron, op onderzoek uit naar wat wel en niet gekend kan worden. In feite was hij het grotendeels eens met Locke, maar hij trok diens stellingen verder door. De mens kan inderdaad nooit de substantie achter de dingen in de ervaring vinden, maar dit geldt ook voor een hele reeks andere zaken. Als een mens bijvoorbeeldintrospectief op zoek gaat naar het ik, dan zullen enkel bepaalde bewustzijnstoestanden en sensaties gevonden worden, maar nooit een echt ik. Een soort metafysisch ego, zoals dat bij het rationalisme en tijdgenoten alsThomas Reid voorkwam, werd door Hume verworpen: daar is geen ervaring van.Persoonsidentiteit is, volgens Hume, slechts gebaseerd op de continuïteit van het geheel aan bewustzijnservaringen van het individu.
Ook zaken alsoorzakelijkheid kunnen volgens Hume niet waargenomen worden. Als een biljartbal een andere biljartbal zogenaamd doet bewegen, is alleen waar te nemen dat de ene biljartbal tot tegen de andere beweegt, stopt, en dat de andere bal vervolgens verder rolt. De oorzakelijkheid zelf is niet te zien, ze is slechts een interpretatie van het waargenomene. Zaken als oorzakelijkheid ensubstantie, maar ook het bestaan van andere menselijke geesten ofpersonen behalve hijzelf, zijn volgens Hume niets anders dan een gewoonte (habit), die de mens heeft aangekweekt, omdat hij bijvoorbeeld het bewegen van de tweede biljartbal altijd heeft zien samengaan met het aanraken door de eerste. Hier komt Hume dus naar voren als een radicalescepticus: het is nooit zeker dat die substantie of causaliteit echt (morgen nog) bestaat. Overigens stelde Hume nog vast dat een filosoof wel sceptisch kan zijn over deze zaken, maar zodra de studeerkamer wordt verlaten, zal zelfs de filosoof aannemen dat oorzakelijkheid echt bestaat en met andere mensen omgaan alsof het echte mensen zijn.
Het einde van het Brits empirisme, en de strijd tussen rationalisme en empirisme, is veroorzaakt door het werk van de Duitse filosoofImmanuel Kant. Kant was van oorsprong een rationalist, maar werd uit zijndogmatische slaap gewekt toen hij in contact kwam met het werk van Hume. Hij ging niet zover het empirisme in haar radicale vorm te aanvaarden. Grotendeels kwam dit door de sceptische uitingen van Locke en Hume. Anders dan het Brits empirisme was Kant er radicaal van overtuigd dat de moderne wetenschap wel degelijk zekere kennis kon geven, zelfs over toekomstige ervaringen. Hij geloofde in het bestaan vansynthetische oordelena priori. Waar Humeinductie verwierp als ongeldig - vanuit een beperkt aantal waarnemingen kan geen wet geformuleerd worden die geldt voor alle gevallen - accepteerde Kant het wel. Dewetten van Newton bleken immerssteeds weer te kloppen, ook bij nog niet eerder geteste voorwerpen.
In zijnKritik der reinen Vernunft (1781) formuleerde Kant dan ook zijntranscendentaal idealisme, dat als gulden middenweg tussen het rationalisme en empirisme kan gezien worden. Zekere kennis is wel degelijk mogelijk en komt tot stand door het combineren van de rede (rationalisme) en de ervaring (empirisme). Hij gaf het empirisme gelijk in de stelling dat alle inhoud van kennis voortkomt uit de ervaring; zonder de ervaring zou het denken immers inhoudsloos en leeg zijn. Maar naast de ervaring, heeft de mens ook nood aan decategorieën van het verstand.Tijd enruimte zijn bijvoorbeeld structuren van het menselijk verstand, die het oplegt aan dewereld. Ook de zaken waartegenover Hume nog sceptisch stond zoals substantie, oorzakelijkheid en het ik, kwamen volgens Kant voort uit de formele categorieën die elk mens in zijnverstand bezit.
Toch betekende Kant niet het einde voor het empirisme, voornamelijk omdat velen zijn conclusies niet accepteerden, of de Britse traditie simpelweg voortzetten. De vorm waarin het empirisme werd voortgezet na Hume was hetfenomenalisme, niet te verwarren met defenomenologie. Deze stroming stelde, gebaseerd op Berkeley en Hume, dat de fysische voorwerpen die in het alledaagse leven te zien zijn in feite constructies van de eigen ervaring zijn. Dit fenomenalisme is ook nauw verbonden met hetsubjectief idealisme: alle fysische voorwerpen, eigenschappen, gebeurtenissen zijn uiteindelijk reduceerbaar tot mentale objecten, eigenschappen en gebeurtenissen. Een zintuiglijke indruk hebben van een fysisch voorwerp staat hier gelijk aan de ervaring van een groep ervaringsindrukken hebben. Zulke groepen vertonen een sterke stabiliteit en coherentie, waardoor ze te onderscheiden zijn van zaken als hallucinaties.
Een voorbeeld hiervan isJohn Stuart Mill die in tegenstelling tot Hume, inductie wel als een noodzakelijk en correct gegeven zag voor het funderen van alle kennis, zelfs de wiskunde. Kennis komt volgens Mill niet voort uit directe ervaring, maar uit inductieve ervaring van die directe ervaring.[6] Dit fenomenalisme kende nog aanhangers tot in het midden van de 20e eeuw.
De ideeën van Hume en de verdere uitwerking door Mill leiden ook tot een soort associatisme: kennis en wetten zouden geformuleerd en begrepen worden door de associaties die gemaakt worden tussen de verschillende ervaringen. Associaties die op de individuele ervaring berusten geven voldoende houvast om tot inzicht te leiden in de universele en alle andere noodzakelijke principes.
Het empirisme kende een ander hoogtepunt in de vorm van hetpositivisme in de tweede helft van de 19e eeuw met denkers alsSaint-Simon enAuguste Comte[7] Het positivisme was in feite een doortrekking van Kants filosofie. Kant betoogde in zijn oeuvre dat demetafysica als discipline geen bestaansgrond meer had in haar traditionele vorm omdat zij geen enkel contact had met de waarneming, die volgens Kant net noodzakelijk was om tot kennis te komen. Het positivisme bevestigt dit idee en trekt daaruit de radicale conclusie dat alleen deempirische wetenschappen echte kennis kunnen leveren. Kennis komt dus zuiver uit (wetenschappelijke) ervaring en alletheologische of metafyische pretenties en beweringen moeten dus als onzin verworpen worden.[3]:99
Positivisten, en voornamelijk Comte, combineerden dit nog met de idee dat de bloei van de moderne wetenschap een noodzakelijk product was van de geschiedenis. Bekend is Comteswet van de drie stadia die beschrijft hoe de geschiedenis noodzakelijk drie fases doorgaat: allereerst is er het theologisch stadium waar kennis wordt gefundeerd in verwijzingen naar een god of goden, vervolgens is er het metafysisch stadium waar mensen de natuur kunnen verklaren en hun kennis funderen op abstracte en metafyische principes, hieronder valt dan ook hetrationalisme. Uiteindelijk realiseert de mens, en komt zo in het derde en finale stadium, dat kennis alleen afkomstig kan zijn van de ervaring beheerst door de wetenschappelijke methode: alleen de moderne empirische wetenschap kan echte kennis leveren. De mens moest volgens Comte dan ook alle andere kennisaanspraken, op basis van heilige boeken of filosofische argumenten, laten vallen.
In dehedendaagse filosofie vormden er zich verscheidene stromingen die als empiristisch kunnen worden gekarakteriseerd. Zo ontstond in de Verenigde Staten rond 1900 hetpragmatisme, met denkers alsC.S. Peirce,William James enJohn Dewey. Deze baseerden hunkenleer sterk op het empirisme, en combineerden het met inzichten uit deevolutietheorie enpsychologie en spiegelden zich sterk aan dewetenschappelijke methode. Toch bevatte het pragmatisme ook elementen die als rationalistisch kunnen worden beschouwd. Zo liet Peirce ruimte voordeductief redeneren naast inductie, waarbij hij beide methoden verenigde onder de vorm vanabductie. Noemenswaardig is ook Peirces opvatting van hetfallibilisme: (wetenschappelijke) kennis was altijd onzeker en kan steeds door nieuwe ervaringen weerlegd en verbeterd worden.
Het sterkst blijkt het empiristisch karakter van het pragmatisme in het werk van James, die ook wel sprak van radicaal empirisme (radical empiricism) om zijn versie van het pragmatisme te beschrijven. Centraal stond voor James het direct empirisch observeerbare universum rondom de mens. Net als andere pragmatisten zag hij het nut niet de ervaringen te gronden in een soort transcendent of conceptueel fundament. Hij verwierp dan ook alle bovennatuurlijke en goddelijke verklaringen van de natuurlijke fenomenen rondom zich. Het is dus radicaal, niet in zijn empirisme, maar in zijnnaturalisme: alleen natuurlijke verklaringen zijn toegestaan.
De derde grote naam in het pragmatisme,John Dewey, plaatste de ervaring ook centraal. Ervaring werd opgevat door Dewey als een samenhangend geheel waarop ongeveer alles, zowel kennis als bijvoorbeeld het onderscheid tussen subject-object, gebaseerd is. De geobserveerde werkelijkheid is volgens Dewey dan ook bepaald door de al opgedane ervaringen en kennis vormt zich ook door een op ervaring gericht proces vantrail and error. Concepten en ideeën zijn volledig gebaseerd op ervaringen en dienen enkel om de problemen waar de persoon in kwestie in contact mee komt, op te lossen. Zijn vorm van pragmatisme kan dan ook gezien worden alsinstrumentalisme.
Russell verdedigde bijvoorbeeld het bestaan van kennis door vertrouwdheid (knowledge by acquaintance): een bepaalde grond voor kennis ontstaat bij zaken die ervaren worden en waarmee direct vertrouwdheid ontstaat.[8] Russell betoogde zelfs op een gegeven moment dat ook alle concepten uit deformele logica uiteindelijk van empirische aard zijn, waarbij empirisch wel ruim moet begrepen worden, zodat onder meerintrospectie er ook onder valt.[9]
De ideeën van Russell en van zijn studentLudwig Wittgenstein leidden uiteindelijk tot hetlogisch empirisme. Deze stroming is voornamelijk ontwikkeld door deWiener Kreis, een groep geleerden uit Oostenrijk, met onder anderenA.J. Ayer,Rudolf Carnap,Carl Hempel,Otto Neurath,Hans Reichenbach enMoritz Schlick. Deze stroming combineerde de logica van Russell en Wittgenstein, maar ookGottlob Frege, met het empirisme vanDavid Hume. Net als het oorspronkelijk positivisme van de 19e eeuw, wilde het logisch empirisme (soms ook logisch positivisme genoemd) de filosofie zuiveren van alle metafysische uitspraken, die het als zinloos beschouwde. Bekend is vooral hunverificatiebeginsel dat stelt dat een zin enkel betekenis heeft als deze oftautologisch is of in principe te verifiëren valt op basis van empirische ervaring.[9][10]:150 Alleen de wiskunde en de empirische wetenschap hanteerden zinvol taalgebruik.
In het begin hingen vele leden van deze school een vorm van fenomenalisme aan: elke synthetische uitspraak moest uiteindelijk tereduceren zijn tot een uitspraak die alleen directe observaties en waarnemingen bevat. Later verlieten filosofen als Carnap en Neurath deze positie voor een perspectief waarin middelgrotespatio-temporele objecten als tafels en stoelen als basis werden genomen. Synthetische uitspraken moesten dus niet meer omgezet worden in uitspraken van zuiverezintuiglijke ervaringen, maar in protocolzinnen (Protokollsätze). Een zin alsIk (Rudolf Carnap) sla met kracht X op tafel moest worden omgezet inRudolf Carnap op locatie X en op tijdstip Y neemt dat en dat waar.[11] Later veranderden sommige logisch empiristen, zoals Neurath, hun opvatting naar de idee van een soort direct contact met de werkelijkheid in de verificatie van een hypothese.[12]
Het empirisme hangt nauw samen met hetbehaviorisme, zowel het psychologisch als hetfilosofisch behaviorisme, omdat aanhangers van deze stromingen van de veronderstelling vertrekken dat kennis enkel van het zichtbare en waarneembare kan worden afgeleid. Dat geldt ook voor de menselijke geest, en omdat gedachten ofbewustzijn niet waarnemen kunnen worden, maar alleen menselijkgedrag, moeten mentale toestanden als pijn of vreugde dan ook begrepen worden in termen van gedrag,stimuli enrespons.
De moderne variant van het empirisme, hetlogisch empirisme, kreeg na 1950 hevige kritiek te verduren van filosofen alsNoam Chomsky,Paul Feyerabend,Jerry Fodor,Nelson Goodman,Thomas Kuhn,Karl Popper,Hilary Putnam,W.V.O. Quine, enWilfrid Sellars. Bovengenoemde critici probeerden daarbij de grondstellingen zelf van het empirisme te weerleggen. Zo wijzen Popper, Quine en Sellars erop dat deervaring zelf nooit volledig zuiver is van elke theoretische geladenheid. Anderen, met name Chomsky en Fodor, bekritiseren het idee dat alle kennis ontstaat, of mogelijk is, puur op basis van ervaring. Beiden verdedigen een vorm vaninnatisme: er zijn in hetmenselijk verstand aangeboren ideeën of structuren aanwezig, waardoorkennisverwerving pas echt mogelijk wordt.
Toch duikt het empirisme nog steeds op. Bijvoorbeeld bij de filosoof ensociaal antropoloogErnest Gellner, die zich in zijn werk typeert als een empirist, maar wel bovengenoemde kritiekpunten erkent. Hij definieert empirisme als volgt:empiricism is thea priori exclusion of a certain class of possible worlds, namely those worlds which satisfy some very deep general moral yearnings.[13] Empirisme zelf is dus eena priori negatieve doctrine. De grootste waarde van het empirisme ligt volgens Gellner niet in een descriptieve (beschrijvende) ambitie, maar in haar normatieve (voorschrijvende) ambitie. Het empirisme moet geplaatst worden binnen de normatievekennistheorie en omvat eencognitie-ethiek (ethic of cognition): ze schrijft voor hoe gedacht moet worden en hoe totkennis moet worden gekomen.
Empirisme is voor Gellner eenmetafysische theorie, ofideologie, net als hetmarxisme of depsychoanalyse dat is.[14] Hij ziet hier echter geen probleem in. Gellner betoogt dat elkemethodologie, dus ook die van het (wetenschappelijk) empirisme, meer is danlogica alleen: het heeft altijd 'iets meer' nodig om tot echte kennis te komen, anders is hoogstenslogische consistentie het resultaat. Wat dit 'meer' inhouden moet, kan de methodologie echter niet op voorhand, noch achteraf bepalen. Als het op voorhand wordt gedaan, kan altijd gevraagd worden waar deze stellingen zelf op gefundeerd zijn, en mocht het achteraf gebeuren dan kan gevraagd worden met welke methode dit bereikt is. Elke methodologie die onweerlegbaar wil zijn, stuit dus op eenparadox: deze moet tegelijkertijd inhoud (om tot kennis te komen) en geen inhoud hebben (om neutraal te blijven), wat uiteraard onmogelijk is. Wat er in praktijk gebeurt, volgens Gellner, is dat dewetenschappelijke methodea priori (dus op voorhand) al een hele reeks werelden of manieren van denken uitsluit: zo wordenantropomorfisme enteleologie al op voorhand geëlimineerd als mogelijke benaderingen.
Een verder kenmerk van dit empirisme is dat het adequaat het eigen karakter toont van de wetenschap. Dat kennis van de ervaring komt, wil in de eerste plaats niet zeggen dat kennis ietssubjectiefs is, een persoonlijke voorstelling, maar dat het van buiten komt. Kennis is gebaseerd op iets dat onafhankelijk is van de menselijke cultuur: wetenschappelijke kennis kan de diepste overtuigingen en wensen weerleggen en strookt vaak niet met wat (zelfs logisch) wel gedacht wordt. Een ander kenmerk, dat het empirisme deelt met alle andere ideologieën, is de tweetaligheid. Enerzijds spreekt het een interne taal, maar anderzijds - wil het kunnen discussiëren met andere ideologieën - moet het ook een soort neutrale taal (neutral speak) beheersen, vertrekkend van een reeks stellingen waarover beide ideologieën het eens kunnen zijn. Het empirisme is speciaal in de zin dat het dezeneutral speak verabsoluteert en veralgemeent.
De latereRudolf Carnap wees op een gelijkaardig punt: wetenschappelijke theorieën of bepaaldewereldbeelden kunnen niet van buitenaf gerechtvaardigd worden, aangezien criteria altijd gebonden zijn aan een specifiek model van waaruit vertrokken wordt. De keuze tussen verschillende modellen, of ideologieën zoals Gellner ze liever noemt, wordt volgens Carnap gebaseerd op pragmatische en instrumentele voordelen: als het goed uitkomt en beter werkt.[15]
In dewetenschapsfilosofie is er doorBas van Fraassen een hedendaagse variant van het empirisme uitgewerkt. Ditconstructief empirisme staat lijnrecht tegenover hetrealisme en heeft vooral betrekking op de vraag of wetenschappelijk gepostuleerde entiteiten die niet zichtbaar zijn, zoals atomen ofdonkere materie, echt bestaan. Hierop antwoord van Fraassen negatief, in de zin dat deze bestaansclaims niet gemaakt worden door de wetenschappers. Wetenschappers stellen enkel dat de door hun gepostuleerde zaken de beste zijn omempirische adequaatheid te bereiken. Een theorie is empirisch adequaat als alle uitspraken die over het waarneembare worden gedaan waar zijn. Het maakt dus niet uit of de uitspraken over onwaarneembare zaken als atomen waar zijn of niet. Het onderscheid dat van Fraassen maakt tussen observeerbaar en niet-observeerbaar is heel triviaal: observeerbaar wil zeggen dat het met de menselijkezintuigen waar te nemen is zonder tussenkomst van instrumenten zoalsmicroscopen. Atomen zijn dus niet observeerbaar, omdat ze niet met het blote oog gezien kunnen worden, maar zaken alsdinosaurussen of verre sterren zijn in principe wel observeerbaar.
Er zijn talloze kritieken op het empirisme doorheen degeschiedenis van de filosofie geformuleerd. Grotendeels richten ze zich op de grondprincipes van het empirisme die critici afdoen als metafysisch, niet-observeerbaar of simpelweg incorrect. Vaak komen deze kritieken van rivaliserende stromingen zoals hetrationalisme, hetidealisme of defenomenologie. Desondanks zijn vele van deze kritieken ook door empiristen zelf erkend, voornamelijk om er een adequaat weerwoord op te bieden.
Verscheidene filosofen, waaronder ook empiristische filosofen zoalsBertrand Russell[16] enBas van Fraassen[17] hebben erop gewezen dat het fundament van het empirisme, namelijk dat alle kennis van ervaring komt, zelf geen stelling is die op observatie gebaseerd is. DeBritse idealistF.H. Bradley formuleert het als volgt:
The man who is ready to prove that metaphysical knowledge is wholly impossible [i.e. the empiricist...] is a brother metaphysician with a rival theory of first principles [...] To say that reality is such that our knowledge cannot reach it, is a claim to know reality; to urge that our knowledge is of a kind which must fail to transcend appearance, itself implies that transcendence. For, if we had no idea of a beyond, we should assuredly not know how to talk about failure or success. And the test, by which we distinguish them, must obviously be some acquaintance with the nature of the goal. Nay, the would-be skeptic, who presses on us the contradiction of our thoughts, himself asserts dogmatically.[18]
Sommige empiristen hebben hier geprobeerd op te antwoorden door te stellen dat de stelling dat kennis enkel op ervaring berust wel degelijk zelf een empirische (gefundeerde) stelling is.[19] Anderen, zoalsErnest Gellner, erkennen dan weer openlijk het metafysische, of wat hij noemt het ideologische gehalte van het empirisme, maar zien hier geen probleem in. Voornamelijk omdat elke andere theorie volgens Gellner evengoed een ideologie bevat.[14]
Het probleem van scepticisme
Een andere kritiek is dat het empirisme en de stelling dat alleen de menselijk ervaring een fundament voor kennis is, slechts leiden tot een vorm vanscepticisme. De Britse empiristDavid Hume stelde al dat de ervaring niets anders kan funderen dan de ervaring zelf. Zaken als oorzakelijkheid of substantie zijn echter niet echt waar te nemen. Er zijn slechts waarnemingen en op basis van gewoonte of ongeldigeinductie wordt het bestaan van diepere metafysische zaken geconcludeerd. Op deze wijze kan er dus op geen enkele manier kennis van de buitenwereld zijn: er zijn enkel zintuiglijke indrukken.
Een antwoord van sommige empiristen is, zoals bijJohn Stuart Mill, de poging om criteria aan te duiden die als onderscheid tussen echte waarnemingen (van echte zaken) en illusies zoals hallucinaties kunnen dienen. Een voorbeeld hiervan is de stroming bekend als hetreliablisme dat stelt dat een overtuiging gerechtvaardigd is als het een product is van een betrouwbaar (reliable) proces. Het moet dus een product van een op voorhand aangeduid proces dat betrouwbare en ware overtuigingen veroorzaakt. Vaak wordt ook verwezen naarevolutionaire principes zoals het feit dat de mens is aangepast aan de stimuli uit de omgeving en dus de correcte zintuigen heeft om correcte en ware overtuigingen van de omgeving te hebben.[9]
Logisch ongeldig inductivisme
DewetenschapsfilosoofKarl Popper heeft in zijn werk de empiristen voornamelijk bekritiseerd in hun stelling datinductie de basis is waarop zekere kennis kan verkregen worden. Inductie is, zoals Hume al uitwees, logisch niet te verantwoorden. Het is niet mogelijk uit een beperkt aantal waarnemingen af te leiden dat (in de toekomst) alle gevallen aan die beschrijvingen zullen voldoen. Als iemand elke dag 's morgens een gezonde kop koffie drink, kan daar niet logisch geldig uit worden afgeleid dat de kop koffie er morgen ook zal staan of dat deze niet vergiftigd is.Bertrand Russell formuleerde dit probleem treffend:We know that all these rather crude expectations of uniformity are liable to be misleading. The man who has fed the chicken every day throughout its life at last wrings its neck instead, showing that more refined views as to the uniformity of nature would have been useful to the chicken.[20]
Popper plaatste hier hetfalsificationisme tegenover: een uitspraak is empirisch als het kan weerlegd of gefalsifieerd worden door andere ervaringen. Een theorie kan dus hoogstens weerlegd worden, maar nooit bevestigd worden. In feite hoeft dit nog geen weerlegging van het empirisme in te houden, maar hoogstens een sterke herziening. Popper gaat echter nog verder door te stellen dat de beschrijving die empiristen geven van hoe een wetenschapper (of een ander persoon) tot een overtuiging komt simpelweg foutief is. Empiristen lijken te suggereren dat de natuur volledig onbevooroordeeld tegemoetgekomen kan worden en dan zuiver uit de dingen die geobserveerd worden hypothesen kunnen worden afgeleid. Vaak is volgens Popper echter omgekeerd: er wordt vanuit een theoretische hypothese vertrokken die niet gebaseerd is op waarneming en dan wordt gekeken of deze theorie strookt met de waarneming.
Theoriegeladenheid van observatie
In de tweede helft van de 20e eeuw kwam er nog een ander probleem op de proppen: de theoriegeladenheid van de ervaring. Denkers alsN.R. Hanson, de eerder genoemde Popper enThomas Kuhn (vooral diensThe Structure of Scientific Revolutions uit 1962) wezen op het gegeven dat wat een wetenschapper waarneemt, vaak bepaald wordt door de theoretische achtergrond of zelfs de cultuur waarin de wetenschapper zich bevindt. De wetenschapper neemt soms eenvoudig waar wat deze wil zien of wat deze verwacht waar te nemen.[10]:153-154 Dit wordt vaak aangetoond door te verwijzen naar ambigue figuren zoals deze hiernaast. Of al dan niet een eend of een konijn wordt waargenomen, kan afhangen van de achtergrond van de onderzoeker. Ook wordt verwezen naar inzichten van degestaltpsychologie.
De filosoofWilfrid Sellars heeft een gelijkaardige kritiek uiteengezet. In zijn werkEmpiricism and the Philosophy of Mind (1956) bekritiseerde hij de stelling dat er een soort waarneming zou zijn die volledig los staat van het denken en die een zuiver contact met de werkelijkheid waarborgt.[21] Dit is wat hijthe Myth of the Given noemde.[22] Het probleem bij deze stelling was volgens Sellars dat de kennis van een specifieke ervaring nooit losstaat van kennis van andere zaken. Een boom waarnemen wil zeggen dat iemand weet wat een boom is, wat het verschil met een struik is, enzovoort. Elke waarneming wordt, wanneer deze omgezet wordt in een uitspraak, meteen opgenomen in wat Sellars despace of reasons noemde: het hele netwerk van overtuigingen van de mens. Op deze wijze is die ervaring niet zuiver gegeven, maar altijd open voor kritiek en verbetering.
Filosofen alsNoam Chomsky enJerry Fodor vielen de stelling aan dat de menselijke geest in het begin een onbeschreven blad oftabula rasa zou zijn, een hypothese die ook doorwerkte in hetbehaviorisme. Beiden verdedigen daartegenover een vorm vanaangeboren kennis. Chosmky verdedigde in zijngeneratieve taalkunde de opvatting dat er wel aangeboren structuren moeten zijn die de mens in staat stelt de moedertaal op zo'n tempo te leren. Chomsky stelde dat dit veel te snel gaat en dat het een te sterk universeel karakter heeft om volledig af te hangen van een proces alsconditionering.[9]
Fodor werkt een analoog punt uit betreffende het menselijk vermogen om dingen bij te leren. Om bijvoorbeeld het verschil te leren tussen A en B, en als dit louter door ervaring zou moeten gebeuren, zou een persoon in het ene geval de bundel van ervaringen moeten plaatsen onderA en in het andere geval onderB. De vraag die hier echter openblijft, is hoe die persoon in kwestie dingen onderA kan plaatsen als het conceptA nog niet is aangeleerd (dat stond net op het punt te gebeuren). Het is dus een hopelooscirculair proces. Primitieve concepten (concepten die niet op andere concepten zijn gebaseerd) kunnen dus niet uit de ervaring komen.[23]:134-137 Fodor concludeerde daaruit datWe have the concepts we do because we have the neurology we do; we have the neurology we do because we have the phenotype we do; and we have the phenotype we do because we have the genotype we do.[23]:146 Het aangeboren gedeelte moet hier dan begrepen worden alsthe disposition to grasp such and such a concept (i.e to lock on property).[23]:162
Fenomenologische kritiek
Het empirisme heeft ook kritiek te verduren gehad uit decontinentale filosofie (daar het zelf meer eenanalytische stroming is) en met name vanuit defenomenologie. Fenomenologen alsEdmund Husserl enMaurice Merleau-Ponty verweten het empirisme, alsook de klassieke tegenstander hetrationalisme, van een te gekunstelde enintellectualistische benadering van het bewustzijn en de ervaring. Zo schreef Merleau-Pontyhet empirisme ziet niet dat we moeten weten wat we zoeken – anders zouden we niet zoeken – terwijl het intellectualisme [het rationalisme] niet ziet dat we niet moeten weten wat we zoeken – anders zouden we ook niet zoeken. Zij komen overeen in dit opzicht, dat zij geen van tweeën in staat zijn het bewustzijn te vattenterwijl het leert.[24]:83
Het probleem van het empirisme ligt er vooral in dat het nooit tot de waarneming zelf doordringt, maar altijd een zekere afstand blijft bewaren, alsof het door een god aanschouwd wordt.[24]:339 Volgens de fenomenologie moeten de waargenomen zaken echter voor zichzelf spreken; hoe ze in hun meest oorspronkelijke wijze geobserveerd worden en dat is niet als een soort verzameling vlekjes die achteraf theoretisch samengebracht worden tot de reeks voorwerpen die geobserveerd zijn. Volgens de fenomenologie zijn de voorwerpen meteen te zien.De oorspronkelijke waarneming [is] een non-thetische, preobjectieve en voorbewuste ervaring.[24]:322
↑Schick, M. (1979): 'On the Foundation of Knowledge' inMulder, H.L.;Velde-Schlick, B.F.B. van de (ed.)Moritz Schlick - Philosophical Papers, Volume II (1925-1936), D. Reidel Publishing Company, p. 382-387
↑Gellner, E. (1979): 'An Ethic of Cognition' inSpectacles and Predicaments. Essays in Social Theory, Cambridge University Press, p. 168
↑abGellner, E. (1979): 'An Ethic of Cognition', p. 177 enGellner, E. (1988):Plough, Sword and Book, Collins Harvill, p. 201