Sapir werd geboren inPommeren, in een van oorsprongLitouws-Joods gezin, dat in 1889 naar Amerika emigreerde. Hij studeerdegermanistiek enIndo-Europese talen aan deColumbia Universiteit inNew York en studeerde af met een dissertatie overJohann Gottfried Herders theorie over de oorsprong van de taal. Na zijn studie leerde hij deantropoloogFranz Boas kennen, met wie hij veldonderzoek ging doen naar een aantal inheemse Amerikaanse talen. Dat werk leverde een vernieuwende aaneenknoping op van linguïstiek en antropologie en veel kennis over de structuur en verwantschap van de oorspronkelijke Amerikaanse Indianentalen (met name van deHokantalen, deUto-Azteekse talen en deAlgische talen).
Vanaf 1910 werkte Sapir als directeur van het antropologisch museum teOttawa en later als professor aan deYale-universiteit en deUniversiteit van Chicago, zijn inzichten uit tot een Amerikaanse variant van hetstructuralisme. Hij werd uiteindelijk vooral bekend door de samen metBenjamin Lee Whorf ontwikkeldeSapir-Whorfhypothese, die stelt dat de waarneming en voorstelling van de werkelijkheid sterk afhangt van de taal die iemand ter beschikking heeft. Een belangrijk gevolg van deze hypothese is het linguïstisch relativisme, dat aan een overkoepelende taaltheorie twijfelt en stelt dat de taal niets anders is dan een wereldvisie die de menselijke perceptie van de realiteit gestalte geeft. Ter ondersteuning van dat relativisme bracht Sapir een tijd bij deHopi door. Hij oordeelde dat het wereldbeeld van de Hopi ook volkomen afweek van het Indo-Europese, met name op het punt van hun (circulaire) tijdsbeleving.
In de laatste fase van zijn leven verwijderde Sapir zich enigszins van de klassieke taalkunde, en verdiepte hij zich met name in detheosofie. In 1937 kreeg hij eenhartinfarct waarvan hij nooit meer volledig herstelde. Hij overleed in 1939.