Dvořáks vader František Dvořák had een restaurant en een slagerij, die hij van zijn vader had geërfd. Zijn moeder Anna Zděnková was een dochter van een rentmeester. Hun huwelijk werd op 17 november 1840 voltrokken; Antonín was de eerste van negen kinderen.
Op 6-jarige leeftijd ging hij op school inNelahozeves en kreeg hij van zijn leraar de eerste vioollessen. In 1853 vertrok hij naarZlonice om Duits te leren, want deze taal was inBohemen, dat toen deel vanOostenrijk was, belangrijk. Bij Antonín Liehmann, de dirigent van het kerkkoor in Zlonice, kreeg hij piano- en orgelles. Hij speelde in het kleine orkest van zijn leraar mee en begon met componeren.
In de herfst van 1856 ging Dvořák naarČeská Kamenice, verbeterde zijn kennis van de Duitse taal en studeerde bijFrantišek Hancke. Vanaf oktober 1857 ging hij op de Duitstalige Praagse orgelschool en volgde hij algemeen openbaar onderwijs. Hij werd altviolist in het orkest van de Caeciliavereniging, die twee keer per jaar een optreden verzorgde.
Omdat hij geen baan als organist kon krijgen, werkte hij vanaf de zomer van 1859 als altviolist in het orkest vanKarl Komzák, dat in cafés, op marktplaatsen en in kiosken ouvertures, dansen en potpourri's speelde. Gedurende de elf jaren dat hij in dit orkest speelde, bekwaamde hij zich als autodidact in het componeren, zonder dat hij ook maar één werk publiceerde. Aanvankelijk concentreerde hij zich bij het componeren op hetstrijkkwartet; in totaal zou hij uiteindelijk eenoeuvre van 14 strijkkwartetten nalaten.
Vanaf 1862 speelde het orkest van Komzák in het nieuwe Praagse Interimtheater; geleidelijk aan ging het op in het operaorkest. Het Interimtheater was – tot de bouw van hetNationaal Theater (Tsjechisch:Národní Divadlo) – het eerste en enige theater dat zich in zijn repertoire toelegde op de nationaal getinte Tsjechische opera en toneel. Een belangrijke rol speeldeBedřich Smetana, wiens opera'sDe Brandenburger in Bohemen enDe verkochte bruid in 1866 in première gingen.
Antonín Dvořák in 1868
Vanaf 1865 verdiende Dvořák naast met zijn werk aan het theater ook zijn geld met het geven van pianolessen. Twee bekende leerlingen waren de zusters Josefina en Anna Čermáková. Dvořák werd verliefd op de toen zestienjarige Josefina, een verliefdheid die ongelukkig afliep: hij huwde de jongere Anna acht jaar later op 17 november 1873.
Intussen had hij naast zijn kwartetten ook twee symfonieën en het concert in A groot voor cello en piano gecomponeerd, dat later niet door Dvořák georkestreerd werd (het dient niet te worden verward met het bekendere werk opus 104). In 1870 had hij zijn eerste operaAlfred geschreven op een Duits libretto vanKarl Theodor Körner, maar die werd gedurende zijn leven niet uitgevoerd. In 1871 ging de operaKrál a uhlíř (De Koning en de kolenbrander) op een Tsjechisch libretto van Bernhard J. Lobeský in première. Dat werk betekende nog geen doorbraak bij het publiek. De in 1873 begonnen nieuwe instudering werd spoedig afgebroken, omdat het werk als te virtuoos gold en de vocale partijen als niet zingbaar beschouwd werden. Dvořák herschreef zijn opera en verliet daarbij de zogenoemdeNeudeutsche stijl. Het werk werd in november 1874 met succes uitgevoerd.
Om meer tijd voor het componeren te hebben, stopte hij als altviolist in het operaorkest.
Van 1871 tot 1873 werden liederen en kamermuziek uitgevoerd. Toen hij voor zijn hymneDie Erben des Weißen Berges voor koor en orkest, op. 30, voor de eerste keer een Tsjechisch-nationaal verhaal als uitgangspunt nam, betekende dat voor hem een regelrechte doorbraak bij het grote publiek.
Vanaf 1874 gaf Dvořák aan een privé-muziekschool muzieklessen en hij nam in februari een betrekking als organist aan in de kerk Sint Adalbert, die hij tot februari 1877 uitoefende. In 1874 diende hij bij de "Oostenrijkse commissie voor de kunst", waarvan ook de overbekende muziekcriticusEduard Hanslick lid was, een verzoek in om eenstipendium voortalentvolle, jonge kunstenaars zonder vermogen, die al eigen werken gepubliceerd hebben.Johannes Brahms was in hetzelfde jaar zijn voorspraak voor een vervolgstipendium voor de eenvoudigeMoravischeDuetten. Brahms deed ook een goed woord bij de muziekuitgeverFritz Simrock voor de publicatie van deze duetten. Compositorisch was Dvořák nu enigszins op Brahms georiënteerd, wat te herkennen is in deSlavische dansen, op. 46, de zesde symfonie en het strijkkwartet in C-groot, op. 61. Vanaf 1878 geraakten de beide componisten innig bevriend.
De populair-optimistisch getinteSlavische periode van Dvořák liep vanaf deSlavische dansen, op. 46 (1878) tot de zesde symfonie, op. 60, maar werd rond 1880 voornamelijk vanwege de politieke omstandigheden beëindigd. De nieuwe regering vanEduard von Taaffe trad in augustus 1879 aan en begon in 1880 een taalhervorming die de Duitse taal weerde. Dit had in Oostenrijk en Duitsland tot gevolg dat er een anti-Tsjechische stemming opkwam, die ook voor een aantal uitvoeringen van werken van Dvořák gevolgen had. In het Duitstalige buitenland werden werken, die alsTsjechisch ofSlavisch betiteld waren, niet meer graag gespeeld. Hierna werden Dvořáks werken ernstig en pathetisch van aard, en verdween het folkloristische element.
De eerste uitvoering van deSlavische dansen inEngeland vond plaats op 15 februari 1879 in het LondenseCrystal Palace. VoorLonden schreef hij de zevende symfonie (1885). Maar vooral zijn vocale muziek werd enthousiast door het Engelse publiek ontvangen, de eerste keer in de lente van 1883 met hetStabat Mater. Hij kreeg er opdrachten voororatoriumachtige werken. Zo schreef hij in 1884 de cantateSvatební košile (De geestelijke bruid), in 1891 voor de stadBirmingham hetRequiem en voor hetLeeds Festival in 1885 en 1886 het oratoriumSvatá Ludmila (De Heilige Ludmilla).
Dvořák had een voorliefde voor het toneel, bijzonder voor deopera. Wat met de operaAlfred begon, zette zich voort met de grote historische operaDimitrij (1881/82), voor het openingsceremonieel van het OostenrijksNationaal Theater (Tsjechisch:Národní Divadlo) te Praag gecomponeerd, en vond zijn artistieke hoogtepunt inRusalka (1900), waarmee hij ook internationaal succes als operacomponist behaalde.
Antonín Dvořák in 1901
Naast zijn patriottische hymneHymnus z básne dedicové bílé hory (De erven van de witte berg) stelde de gelovige componist zich ten doel de katholieke kerkmuziek van zijn land te vernieuwen. Tot de belangrijkste werken behoren hetStabat Mater, op. 58, deMis in D-groot, op. 86 en hetRequiem, op. 89. Daarnaast componeerde Dvořák onder andere eenTe Deum, op. 103, het oratoriumDe Heilige Ludmilla, op. 71 alsook wereldlijke cantates.
Het graf van Antonín Dvořák op de Nationale Begraafplaats in Praag
Antonín Dvořák overleed inPraag op 62-jarige leeftijd. Hij werd begraven op hetVyšehradkerkhof van de vestingVyšehrad in Praag. Op zijn graf werd eenborstbeeld geplaatst van de hand van de beeldhouwerLadislav Šaloun.
Dvořáks werk werd gecatalogiseerd doorJarmil Burghauser inAntonín Dvořák. Thematic Catalogue. Bibliography. Survey of Life and Work (Bärenreiter Editio Supraphon, Praha 1996). In deze catalogus krijgt zijnnegende symfonie het nummer B178 (Burghauser 178).