Er is een verband tussen de woordsoort en de fonologische vorm van een woord. Met name werkwoorden hebben een beperkte fonologische vorm, althans ongelede werkwoorden. De stam van zulke werkwoorden bestaat meestal uit één lettergreep, of twee, als de tweede een sjwa bevat, zoals in
fluister en
stamel.
Zie Trommelen (1989).
Uitzonderingen zijn werkwoorden als
ravotten en
neuriën waarin de tweede lettergreep van de stam een volle vocaal bevat. Andere werkwoorden met twee volle vocalen in de stam zijn afgeleid van zelfstandige naamwoorden, zoals de werkwoorden
ruziën en
sjoelbakken, gevormd op basis van de zelfstandige naamwoorden
ruzie en
sjoelbak. Zelfstandige naamwoorden, ook ongelede, hebben veel meer variatie in fonologische vorm, zoals bijvoorbeeld de drielettergrepige zelfstandige woorden
andijvie,
paraplu, en
postelein laten zien. Taalgebruikers blijken deze informatie ook te kunnen gebruiken om de woordsoort van een woord te bepalen.
Zie Don & Erkelens (2006).