Title: Beschrijving van het Rijks-Planetarium te Franeker
Author: Jan Hendrik van Swinden
W. Eekhoff
Illustrator: K. J. Sannes
Release date: July 25, 2020 [eBook #62755]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Books project.)
BESCHRIJVING
VAN HET
PLANETARIUM
VAN
EISINGA.
De Schrijver van dit werkje, de beroemde geleerde,Jan Hendrik van Swinden, geboren den 8 Junij 1746 te’s Gravenhage, waar zijn vader Advokaat voor den Hove vanHolland was, had slechts drie jaren aan de Hoogeschool teLeiden gestudeerd, toen hij in 1766, en dus op slechts twintigjarigen ouderdom, beroepenwerd tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, Logica en Bovennatuurkunde aan FrieslandsHoogeschool teFraneker. Met voorbeeldigen ijver legde hij zich dáár op de Wis- en Natuurkunde toe, maaktezich verdienstelijk door belangrijke reeksen van waarnemingen, betreffende meteorologische,electrische en magnetische verschijnselen, vormde vele voortreffelijke leerlingen,en schreef een aantal geleerde werken. VoorFraneker was het dus een groot verlies, toen hij in 1785 tot Hoogleeraar aan hetAthenæum teAmsterdam werd beroepen. Daar ontwikkelde hij zich in volle grootheid, en was hij, bij alleomstandigheden en staatsveranderingen, voor de geleerde wereld en de belangen desvaderlands hoogst nuttig en als mensch beminnelijk en eerbiedwaardig. Geacht als devierde in de rij der groote Natuurkundigen, die Neêrlands roem in de Natuurkunde bevorderdhebben, mogt het hem gebeuren aan vreemden, op hunnen eigen bodem, de treffendsteblijken te geven van vernuft en geleerdheid, en onder zoo vele beroemde mannen metluister te schitteren. Hij overleed den 9 Maart 1823, in den ouderdom van ruim 76jaren. Het getal zijner uitgegevene grootere en kleinere geschriften bedraagt ruim90. AchttienAkademiën en Genootschappen hadden hem met het lidmaatschap vereerd. Zijne nagedachtenis werdop eene waardige wijze gehuldigd door de HoogleerarenD. J. van Lennep enG. Moll en onderscheidene Dichters.
EISE EISINGA,
Uitvinder en vervaardiger van het Planetarium te Franeker, geboren in 1744, overledenin 1828.
Ziet hier een Friesch vernuft, ziet Eisinga in print,
Zoo nedrig in zijn stand als om zijn deugd bemind.
’s Mans geest, door eigen kracht ten hemel opgestegen,
Bespiedt der Sterren loop, der Maan- en Zonnewegen.
Het Wereldstelsel, waar de grootheid Gods in speelt,
Heeft hij, met schrandre kunst, werktuiglijk uitgebeeld.
Van Swinden deed zijn naam door heel Europa pralen;
Zóó mag onsterflijke eer dit achtbaar hoofd omstralen.
Jan Brouwer
[V]
De HeerS. E. van Nootente Schoonhoven,thans eigenaar van het kopyregt vanVan Swinden’s Beschrijving vanEisinga’s Planetarium,wenschte van dit sedert eenige jaren uitverkochte werkje een nieuwen druk te bezorgen.Bij verzocht mij, om het toezigt over die uitgave te houden en eene historische inleidingdaar vóór te plaatsen, ter vervanging der Voorrede van Do.J. Brouwer,voor den tweeden druk geplaatst, welke, als van tijdelijk belang, thans kwalijk herdruktkon worden. Uit hoogachting voor den waardigenEisingaen zijn beroemd kunststuk, nam ik dit gaarne op mij, na mij van de hulp eens deskundigente hebben verzekerd. Aan de volbrenging van die taak was echter veel meer moeite verbonden,dan ik mij had voorgesteld. Ik hoop echter in het volgende Leven vanEisinga en Geschiedenis van zijn Planetariumalles bijeengebragt te hebben, wat ons omtrent beide duurzame belangstelling kan inboezemen.[VI]
Bij de voortdurende belangstelling, welke het Planetarium mag ondervinden, moge deuitgave strekken, om de waarde van het kunststuk en de verdiensten van den vervaardigermeer algemeen en duurzaam te doen kennen en op prijs stellen.
Leeuwarden,
Julij 1851.
W. Eekhoff.[VII]
Bladz.
Het Leven vanEise Eisinga en beknopte Geschiedenis van zijn Planetarium. 1
Beschrijving van een volledig bewegelijk Hemels-gestel. 53
Inleiding. 55
EERSTE HOOFDSTUK.
Algemeene schets van het geheele kunststuk. 63
TWEEDE HOOFDSTUK.
Beschrijving van het eigenlijk gezegde Planetarium. 69
DERDE HOOFDSTUK.
VIERDE HOOFDSTUK.
Over de zwarigheden, welke men in het vervaardigen van een Planetarium ontmoet. 93
VIJFDE HOOFDSTUK.
Beschrijving van het Hemelsplein en de Zonwijzers.
I. | Van het Hemelsplein. | 99 | ||||||
II. | Vergelijking van dit Hemelsplein met eenige andere. | 110 | ||||||
III. | Van de Zonwijzers. | 118 |
[VIII]
ZESDE HOOFDSTUK.
Beschrijving van het derde en laatste gedeelte van het kunststuk, namelijk, van deMaanwijzers. 121
Besluit. 145
Aanhangsel. 156
Bijvoegsels tot den derden druk van 1851. 159
[1]
Zoo dikwijls er sprake was van verdienstelijke mannen, die, wars van praalzucht, instille nederigheid wegschuilen, pleeg de hoogbejaarde ProfessorVan Swinden zijnen vrienden dikwijls te verhalen, dat hij, omstreeks 40 jaren te voren, Hoogleeraarzijnde teFraneker, vernomen hebbende, dat er bij een burgerman aldaar een aardig werktuigje was tezien,—in eene soort van verrukking viel, toen hij daar op eens een volledig en gangbaarPlanetarium voor zich zag, waarvanEuropa de weergade niet toonen kon;—een kunststuk, door een eenvoudig wolkammer in de snipperurenvan zes jaren geheel in zijne eenigheid voltooid, zonder dat hij of zijn collegaYpeij, als Hoogleeraren in de Natuur-, Wis- en Sterrekunde, of iemand der andere Professoren,die in deze kleine Akademiestad slechts eenige schreden verder woonden, iets van ’twerk geweten hadden, veel minder geraadpleegd waren1.[2]
Sedert die verrassende ontmoeting bezocht Prof.Van Swinden bij herhaling het Planetarium; hij onderzocht het in al zijne deelen en bestudeerdeal de vereischten van zulk een werkstuk. Met elk bezoek steeg zijne bewondering vanhet werktuig en zijn eerbied voor den verdienstelijken vervaardiger, en het was dáárom,dat hij zich gedrongen gevoelde, hiervan eene uitvoerige beschrijving in het lichtte geven, ten einde der wereld te toonen, welk overheerlijk schoon en voortreffelijkkunststuk zamengesteld was door een eenvoudig burger, wiens vernuft en bekwaamhedenaanspraak hadden op roem en vereering.
Zeventig jaren zijn er thans (in 1850) verkopen, sedertVan Swinden deze Beschrijving uitgaf. Voorzeker heeft hij daarmede zijn doel bereikt: want binnen-en buitenlands werd de hooge waarde van dit Planetarium erkend; duizenden, en daaronder de aanzienlijkste, zelfs vorstelijke personen, kwamen het beschouwen en bewonderen,en ver boven verwachting waren de eerbewijzen, welkeEisinga daarvoor bij zijn leven en ook na zijn overlijden ontving. Maar opmerkelijk is hetvooral, dat—in weerwil der vorderingen van de kunsten en wetenschappen in die zeventigjaren; in weerwil de werktuigkunde inEngeland,Duitschland enFrankrijk sedert zulke reuzenschreden heeft gemaakt en de sterrekunde door talrijke nieuweontdekkingen en grondiger onderzoek in omvang en gewigt zeer is toegenomen,—dat ditPlanetarium, én als vrucht van wetenschappelijk onderzoek én als kunststuk der werktuigkunde,nóg zijne waarde heeft behouden en door geen ander voortreffelijker werkstuk van dienaard is overschaduwd geworden. Aangenaam zijn daarom de belangstellende bezoeken,welkeFraneker (na bijna alle sporen van zijne vroegere wetenschappelijke grootheid verloren tehebben) nog bestendig van landgenooten en vreemden mag ontvangen, als eene hulde aanEisinga’s kunstgewrocht, hetwelk ook door de Friezen steeds op hoogen prijs wordt geschat.Daardoor is het mede noodzakelijk geworden, eenderden druk ter perse te leggen vanVan Swinden’sBeschrijving, welken wij thans onzen landgenooten[3]aanbieden. Wij wenschen dit te doen naar de behoeften van onzen tijd2. Wij durven toch vertrouwen, dat allen, die belang stellen in de beschrijving vanhet werktuig, behoefte zullen hebben om te weten: door wien en onder welke omstandighedenhet werd vervaardigd; welke gevolgen daaruit voor den vervaardiger zijn voortgesproten;hoedanig zijne lotgevallen zijn geweest; welke veranderingen het Planetarium sedert1780 heeft ondergaan, en welke verder de voornaamste omstandigheden en gebeurtenissenzijn geweest, die daarop betrekking hadden.
Door de volgendeLevensschets vanEisinga enBeknopte Geschiedenis van zijn Planetarium (beide zoo naauw met elkander vereenigd) hopen wij aan die behoefte te voldoen, endaardoor tevens op nieuw een blijk te geven van onze zucht, om Frieslands roem inkunsten en wetenschappen, waartoeEisinga zoo veel heeft bijgedragen, te bevorderen3.—Slaan wij vooraf het oog op zijne tijd- en kunstgenooten.
Meermalen is het opgemerkt, dat in der Friezen aard eene bijzondere neiging ligt voorde beoefening van de mathematische[4]wetenschappen in het algemeen en voor die van de Sterre-, Meet- en Werktuigkunde in’t bijzonder. De laatste drie eeuwen hebben daarvan talrijke voorbeelden gegeven,waarvan vele vermeld zijn in de bekende Redevoering van den HoogleeraarC. Ekama4. Welligt was er echter geen tijdperk rijker in het voortbrengen van zoodanige vernuftendan de laatste helft der vorige eeuw. De langdurige vrede, rust en welvaart, die van1713 tot 1780 bijna onafgebroken werden gesmaakt, gaven aanleiding, dat velen voedselvoor den geest zochten in die degelijkestudiën, waartoe, behalve gezond oordeel, geschiktheid tot afgetrokken nadenken met de zuchtom naauwkeurig te toetsen en te overwegen, en niet minder volharding vereischt worden:—eigenschappen,welke in vele Friezen van den echten stempel voorzeker in hooge mate worden aangetroffen.Opmerkelijk is het tevens, dat de neiging tot gezegde studiën het meest gevonden werdbij lieden uit den eenvoudigen burgerstand of bij landbouwers, die in hun bedrijfter naauwernood eenige aanleiding schijnen te vinden, om zich juist op die vakkentoe te leggen. Misschien werkte het voorbeeld en onderwijs van den beroemdenWillem Loré, die teLeeuwarden in een Weeshuis was opgevoed en zich door groote mathematische bekwaamheden tot buitengewoonHoogleeraar teFraneker wist te verheffen, nog lang na zijn dood (1744) op velen gunstig voort5. Evenwel is het bekend, dat de meeste der volgende Wis- en Werktuigkundigen weinigof geen onderwijs van anderen genoten, maar zich door de kracht van hun[5]eigen genie en door volhardende inspanning uitstekende bekwaamheden verwierven.
TeLeeuwarden had de bekende Hortulanus van Prinses Maria Louisa,Johann Hermann Knoop, die in verschillende vakken een aantal werken heeft uitgegeven, reeds lang onderwijsin de Wiskunde, gelijkHayke Haanstra vanBuitenpost in de Rekenkunde gegeven, toen de timmermanWytse Foppes Dongjuma, naar zijne geboorteplaatsDongjum bijFraneker dus genoemd, onder begunstiging van genoemde Prinses, zich hier nederzette, als MathematischInstrumentmaker, Landmeter en Wijnroeijer. In 1763 vervaardigde hij een toestel, doorhemMagnetimeter genaamd, en gaf verscheidene grondig bewerkte schriften in het licht. Hij vormdeeen kring van leerlingen, met wie hij vele sterrekundige waarnemingen deed. Van sommigenhunner, alsJarich Tjeerds,A. Posthumus enH. Balk, zijn nog mathematische geschriften in de Bibliotheek dezer stad voorhanden. De onderwijzerTjeerd Ringneery maakte zich door zijne handboeken voor het boekhouden en den graanhandel verdienstelijk(1763). De schilderRienk Jelgerhuis beoefende mede de Wiskunde, blijkens zijneAanmerkingen op de Perspectiva vanCaspar Philips (Leeuw. 1769).Luitjen F. Wiersma, vanWartena geboortig, had reeds in 1754 (teDokkum wonende) eeneWiskunstige Arithmetica uitgegeven, toen hij zich in 1777 teLeeuwarden vestigde, waar hij twee jaren later gevolgd werd door den bekwamenLucas Oling, van Weender geboortig, door zijn belangrijkRekenkundig Exempelboek vermaard. Grooten naam verwierf zich medeMattheus Siderius, die als Luit. Kol. en Ingenieur der V. Ned. in 1781laThéorie de la Fortification en in 1784Gronden der Vestingbouwkunde uitgaf, enJ. W. Karsten, die in 1797 teLeiden met goud bekroond werd als schrijver eenerHandleiding tot de kennis der Meetkunde.
Ook aan de eertijds bloeijende Akademie teFraneker vond de Wis-, Natuur- en Sterrekunde in dit tijdvak ijverige beoefenaars in de HoogleerarenAnthonius Brugmans, vanHantum,[6]Van Swinden,Nicolaas Ypeij vanBergum,Jacobus Pierson Tholen, vanLeeuwarden enAdolphus Ypeij, vanFraneker. Aan deze Akademie waren mede verbonden, als HortulanusDavid Meese, vanLeeuwarden, bijzonder door kruidkundige schriften vermaard, enJan Pieters van der Bildt, vanL. Vrouwe-Parochie, als Amanuensis en verzorger der verzameling physische instrumenten; een man vangeringe afkomst, die eerst door het maken van uurwerken en daarna van optische instrumentenzich zeer verdienstelijk gemaakt en een grooten naam verworven heeft, daar vooralzijne teleskopen lang op hoogen prijs werden geschat. In genoemde betrekking werdhij in 1791 opgevolgd doorSybrand Taekes van der Fliet, vanFraneker, die lang trekschipper was, doch door vlijt en inspanning, ten gevolge der verkeeringmet de zonen vanVan der Bildt, het zoo ver bragt, dat ook hij optische en andere instrumenten vervaardigde. Bijzijn dood in 1806 werd hij opgevolgd doorBauke Eisma van der Bildt, vanFraneker, die, als bekwaam werktuigkundige, den naam zijns grootvaders ophield en eene menigteteleskopen, kijkers en andere werktuigen heeft vervaardigd, welke algemeen geachtzijn6. Bovendien waren er destijds in den eenvoudigen burgerstand teFraneker verscheidene personen, die voor zich zelve de mathematische wetenschappen beoefenden,en van wie dus weinig meer dan hunne namen bekend is. Deze warenWillem Wytzes,Douwe Wytema,Dirk Dodenga,Marten Claver enPieter Idserds Portier, die tevens als een zeer bekwaam teekenaar van schepen en landschappen bekend is.Nog wasWouter Martens van der Werff, vanWoudsend geboortig, daar als leermeester in de Wis- en Sterrekunde zeer geacht; terwijlPibo Steenstra, de zoon van een tigchelaarsknecht, het geluk had, opgemerkt te worden door Prof.Ypeij, die zijn gunstigen aanleg dermate ontwikkelde, dat hij als Lector in de Wis-, Zeevaart-[7]en Sterrekunde teAmsterdam, verscheidene goede leerboeken uitgaf, welke bij het publiek lang grooten bijvalvonden. Ook de scheikundigeBoudewijn Tieboel en de beroemde wijsgeerFrans Hemsterhuis, beide teFraneker geboren, behooren nog bij dit getal genoemd te worden.
In de nabijheid vanFraneker, in de buurtSalwerd, woonden toenmaals de broedersRients enKlaas Piers Salverda, die uitmuntten door vernuft, oordeel en bekwaamheid, vooral in het maken van fraaijezonnewijzers. Uit dit geslacht was mede afkomstig de geleerdeWybo Fynje, Doopsgezind Leeraar teDeventer, bekend wegens zijne ongemeene bekwaamheden in de hoogere Wiskunde.
TeHarlingen gaf de Oud-SecretarisMathys Adolph van Idsinga in 1787 blijken van groote bedrevenheid in de Sterre- en Zeevaartkunde in zijne werkjes:Aanwijzinge van het seekere Middel waardoor de zeeman iederen nacht zijne waare langtekan te weeten komen, metVervolg, en niet minder zijn tegenschrijverAbe Jans Hingst aldaar. Te dier stede woonde destijds mede een zeer bekwaam uurwerkmaker,Tjeerd Radsma, die met veel vernuft een beweegbaar Planispherium vervaardigde, waarvan Prof.Van Swinden in §82 zijner Beschrijving vanEisinga’s Planetarium eene korte aanwijzing en vergelijking heeft gegeven, nadat hij toenreeds acht dezer werkstukken vervaardigd en teHarlingen enAmsterdam geleverd had.
In het dorpAchlum bijFraneker was destijds de landbouwerKlaas Gerrits Wieringa een vernuft, dat, zeer bedreven in de Wis- en Werktuigkunde, door het vervaardigenvan eene electriseermachine en andere kunststukken, algemeen opzien baarde. Uit hetdaar bij gelegene dorpArum kwam de bekwameObbe Sikkes Bangma voort, die, even alsHenricus Aeneae vanOudemirdum, door hunne bekwaamheden en uitgegevene geschriften inHolland eervolle wetenschappelijke betrekkingen mogten verwerven.
Overigens waren er in die laatste helft der 18e eeuw nog een aantal stille beoefenaars der Wis- en Sterrekunde inFriesland,[8]waarvan wij niet de woonplaatsen, maar alleen de namen kennen, en die zich, onderden titel van: Mathematicus, of van: Liefhebber der Mathematische kunsten, verdienstelijkhebben gemaakt als berekenaars van de Almanakken der jaren, achter hunne namen geplaatst.Zij zijn:Gerrit Tresling, 1755, vermoedelijk teLeeuwarden;Leendert Holder, 1764, denkelijk onderwijzer teArum;H. D. Hylkema, 1770;Hanso Lemstra van Buma, 1775, later, in 1791, Boekhandelaar teSneek;S. Sjoerds enS. van der Werf, 1782;Popke Sluiter, 1784;Gerrit Hendriks, 1793;Marten Jonker, 1794;Tiede Dykstra, 1795;Joris de Haan, 1797;Johannes Egberts, 1799 en daarnaEvert Sjerps Ferwerda, timmermansknecht teLeeuwarden, dien wij nog gekend hebben.
Wij zouden nog meerdere namen kunnen noemen, als: vanHendrik Anjema, vanFraneker, die eenTafel der Devisoren van alle de natuurl. getallen (Leiden 1767) uitgaf; vanNicolaas Epkema, vanWirdum, dieWolff’s Tafelen tot de Trigonometria (Amst. 1765) in ’t Ned. overbragt; van de voortreffelijkste gebroedersPieter,Albert enArjen Roelofs, vanHijum, die zich eerlang tot eene verwonderlijke hoogte verhieven;—doch reeds meer dan genoeg,om aan te toonen, datFriesland, inzonderheid in de laatste helft der 18e eeuw, vruchtbaar was in het voortbrengen van mathematische vernuften7.
In het aanzienlijke en fraai gelegene dorpDronryp, inMenaldumadeel, tusschenLeeuwarden enFraneker (waar eertijdsRiemer Sybes woonde, die de eerste leermeester in de Wiskunde was van den later zoo beroemdenWillem Loré) was omstreeks het midden der vorige eeuw, bovendien, een[9]geslacht gevestigd, waarin de zucht en de geschiktheid voor de mathematische wetenschappenen de werktuigkunst erfelijk scheen te zijn. Daar woonden de broedersJelte Eises enAne Eises, vanOosterlittens inBaarderadeel afkomstig, die het beroep uitoefenden van wolkammer. Van jongs af hadden beide zichin de uren van uitspanning toegelegd op de Reken- en Meetkunst, en bestendig bleefhet hen eene aangename bezigheid zich te oefenen, en den tijd, welke hen van hunnekostwinning overschoot, te besteden tot het zamenstellen van een of ander kunstwerkof aardigheid, waarbij eene zeldzame handigheid beider vernuft ten dienste stond.Van de verschillende stukken, doorJelte vervaardigd, zijn bekend, dat hij, in jeugdigen leeftijd, een tweemast galjootscheepjevervaardigde, van 9 voet lengte, met alle toebehooren en in juiste evenredigheid,zóó zelfs, dat er twee man meê te water konden gaan. Als liefhebber van muzyk en zangmaakte hij voor huiselijk gebruik een klavier en daarna een kabinetorgel, waarvanhij de inrigting had gadegeslagen bij gelegenheid der herstelling van het kerkorgelvanDronryp, waarover hij als Kerkvoogd het opzigt had. Doch inzonderheid hielden zij zich bezigmet het berekenen en zamenstellen van zonnewijzers, in onderscheidene en soms zonderlingevormen, waarvan vele in den omtrek aan de huizen en als tuinsieraden werden geplaatst.Eene doorJelte mede vervaardigde kunst-draaibank, van bijzondere vinding, bewees bij al deze werkzaamhedengroote diensten.
De jongste der broeders,Ane, vertrok eerlang naarFraneker, waar hij Waagmeester en Ontvanger of Collecteur van het Gemaal, den Turf enz. isgeworden.Jelte bleef bestendig teDronryp wonen, als wolkammer, en trad in het huwelijk metHittje Steffens, van het naburige dorpWinsum, bij wie hij twee zonen en twee dochters verwekte. De jongste dezer zonen heetteStephanus Jeltes, waarbij hij later den naam vanEijsinga aannam. Hij werd geboren den 24 Maart 1755 en onderscheidde zich, even als zijn ouderebroederEise, spoedig door een zeldzamen aanleg voor de Wis- en Sterrekunde, welke door het[10]dagelijks onderwijs van den vader werd ontwikkeld en gevoed. De vrucht van zijne ijverigeoefeningen bragt hij in 1776 bijeen in een groot boek (van 257 bladz.), hetwelk hijtot titel gaf:Grondbeginselen der Astronomie of Sterreloopkunde,op eene theoretische wijze verhandeld, waarin hij met keurig schrift en nette teekeningen en berekeningen de gronden dezerwetenschap ontvouwde. In het volgende jaar voegde hij daar achter een kunstwerk, hetwelkhij noemde:Gnomonica of Sonnewijzers, Alle door passer en lijnjaal afgepast op de noorderbreedtevan Dronryp. Dit bevat in 170 bladz. de afbeeldingen en beschrijvingen van 86 verschillende soortenvan zonnewijzers, welke evenzeer van zijne nette manier van werken als van zijnenvindingrijken geest getuigen8. Ook na den dood zijns vaders, die den 24 October 1785, oud ruim 69 jaren overleed9, bleef hij in het ouderlijk huis en bedrijf werkzaam, en zijne snipperuren gedurigbesteden zoowel aan de Sterre-, Reken- en Werktuigkunde, als aan de muzyk en het vervaardigenvan fraai teeken- en schrijfwerk. Hij overleed den 27[11]Januarij 1814. Als vader viel ook hem het geluk te beurt, den lust en aanleg voorgenoemde vakken te ontwikkelen en aan te kweeken in zijn oudsten zoonJelte, die eerlang blijken gaf van groote verwachting. Want reeds op zijn zeventiende jaarvervaardigde deze, bij wijze van uitspanning, een beweegbaar astronomisch kunststuk,in den vorm van een staand uurwerk, waarop de vaste sterren met de zon op- en ondergingen,met aanwijzing van den waren en middelbaren tijd, van den ouderdom en de schijngestaltender maan enz. Doch die vadervreugde werd eerlang vadersmart, toen deze jongeling inde Fransche conscriptie viel, naarRusland trok, en, na de groote vermoeienissen van dien veldtogt, in 1812, in een hospitaalteKauno inPolen stierf, door zijne familie diep betreurd.
Uit zulk een geslacht, dat het voorregt bezat van het leven van den geest, met liefdevoor kunst en wetenschap, in hooge mate te genieten, isEise Jeltes of, zoo als hij zich later schreef,Eise Eisinga voortgesproten. Den 21 Februarij 1744 teDronrijp in het huis No. 131 in de Kerkeburen geboren, werd hij door zijn vader van jongsaf opgeleid zoowel in het bedrijf van wolkammer als in die wetenschappen, kunstenen liefhebberijen, welke zijnen geest bestendig vervulden en zijne rusturen veraangenaamden.Dat die zoon lust, aanleg en geschiktheid daarvoor betoonde en zich beijverde, denvader behulpzaam te zijn in al zijne verrigtingen, was dezen een onbegrijpelijk genoten eene sterke aansporing, om alles toe te brengen, wat zijne kennis en bekwaamheidkon vermeerderen. Nog zeer jong begaf hij zich nu en dan naar het naburigeFraneker, ten einde van een burgermanWillem Wytses eenig onderwijs te ontvangen in het rekenen en de gronden der wiskunde. Hij doorliepbij dezen de zes eerste en de 11e en 12e boeken van Euclides en erlangde eenige opleiding in de klootsche[12]driehoeksmeting, de kennis van het hemelstelsel, het gebruik van de astronomischetafelen en het berekenen van de eklipsen. Hoe onvolkomen dit onderwijs ook ware, medewegens gemis aan geschikte leerboeken,—zijn ongemeene aanleg en vernuft hadden genoegaan enkele vingerwijzingen, om het gehoorde te bewerken, uit te breiden en toe tepassen, en alzoo voort te streven langs een eigen pad.
Op den ouderdom van 17 jaren had hij het geluk, in kennis te geraken met boven vermeldenWytse Foppes Dongjuma, zeer geacht Wiskundige en Instrumentmaker teLeeuwarden. Toen de aandacht der sterrekundigen bijzonder was gevestigd op het merkwaardigeverschijnsel, dat de planeet Venus op den 6 Junij 1761 voorbij de schijf der Zon zougaan, had deze instrumenten ontworpen tot het doen van naauwkeurige waarnemingen.Zelfs de lands regering trok zich deze zaak aan, en stond hem toe, deze werktuigenop staats kosten te vervaardigen en daarmede waarnemingen te doen op het destijdsonbewoonde oude kasteelCamminghaburg bijLeeuwarden. Toen deze observatiën gelukkig uitvielen enWytse Foppes daarvan in twee werkjes aan de geleerde wereld mededeeling deed10, behaagde het Gedeputeerde Staten hem bovendien een jaargeld van 100 Daalders tevereeren, welke som daarna met nog 48 Gld. verhoogd werd.
Het mogt den jeugdigenEisinga gebeuren deze waarnemingen bij te wonen, en aan den gunstigen en eervollen uitslag[13]daarvan sterke aansporing te ontleenen, om zich met ijver op zijne lievelings-studiëntoe te leggen. Hij deed dit werkelijk, en als de vrucht dezer oefeningen is nog langbewaard een folio geschrift, bevattende teekeningen en berekeningen van zonnewijzers,en een dergelijke band van ruim 100 bladz., bevattende naauwkeurige berekeningen vanalle Zons- en Maanverduisteringen, welke er van 1763 tot 1800 zouden plaats hebben,vergezeld van teekeningen dergene, welke teFraneker zouden zigtbaar zijn. Deze arbeid van een achttienjarig jongeling, gevoegd bij zijneberekeningen van de standplaatsen der planeten, waarvan hij bij het begin van elkjaar tafels voor elke maand vervaardigde, ten einde dienst te bewijzen bij het doenvan waarnemingen, mogten later de bewondering van groote geleerden wegdragen; aangezienhij dien arbeid had volbragt, geheel onbekend met het bestaan zelfs van sterrekundigejaarboeken en tafels, waarin de vooraf berekende standplaatsen der voornaamste hemelligchamenworden opgegeven.
Zonder eenige aanspraak op lof en eere hadEisinga dit alles teDronrijp in het ouderlijk huis verrigt, geheel in stilte, als uitspanning na volbragte dagtaak,en zonder eenig opzien te baren; zelfs zonder eenig uitzigt, dat deze studiën hemvoor de toekomst van eenig ander nut en voordeel zouden zijn, dan dat zij hem bevredigingvan weetlust aanboden. Hij volgde eene natuurlijke aandrift en was verder zich zelvengenoeg.
Dat ouderlijk huis kon evenwel zijne bestemming niet zijn. In vier-en-twintig-jarigenouderdom trad hij in het huwelijk metPietje Jacobs, vanHilaard, en vestigde zich in 1768 als Wolkammer teFraneker in het huis de Ooijevaar, tegenover het Stadshuis. De wolkammerij toch bloeide daartoenmaals ongemeen, en waren er 21 saaijet-fabrijken in werking, welke honderden handenwerk gaven en tonnen gouds in omloop bragten11.[14]Als een stil burger, die zich met geene andere zaken dan met zijn beroep scheen bezigte houden, en die enkel jaarlijks voor zijn wolhandel eene reis naarLeiden deed, leefde hij, zonder veel verkeering met anderen en zonder door anderen opgemerktte worden. Dit was ook een gevolg van zijn aard en karakter, dat geheel den rustigenFries vertoonde, die, in stille ingetogenheid, bij eene afgetrokkene of geslotenegeestgesteldheid, geene behoefte had aan hulp of lof van anderen. Zelfs had hij geenverkeer met personen, die de zelfde vakken beoefenden, waaraan hij zijne rusturenbestendig bleef toewijden. Niemand kon dus in hem een vernuft vermoeden, dat tot destoutste onderneming zou opklimmen.
Hoe talrijk destijds ook de beminnaren van de Sterrekunde inFriesland waren—het gros der bevolking nogtans voedde omtrent den loop der hemelligchamen nogzulke bekrompene en zonderlinge begrippen, dat ongemeene verschijnselen dikwijls aanleidinggaven tot groote bewegingen. Kerkelijke naauwgezetheid voedde dan de kleingeestigevrees voor schrikkelijke gevolgen, als zoo vele oordeelen Gods wegens de zonden dermenschen. Dit bleek ook ten jare 1774, toen het merkwaardig verschijnsel verwachtwerd, dat de planeten Jupiter, Mars, Venus en Mercurius, gelijk ook de Maan, zichop den 8 Mei te gelijk in het zelfde hemelteeken de Ram zouden bevinden. Een vroomgodgeleerde, die zich een „liefhebber der waarheid” noemde, vond daarin aanleidingtot het schrijven van een werkje, getiteld:Philosophische Bedenkingen over de Conjunctie van de planeten Jupiter enz. Hij betoogde hierin op een gemoedelijken toon, dat deze conjunctie een verderfelijkeninvloed zou kunnen hebben niet alleen op onzen aardbol, maar[15]ook op het geheele zonnestelsel, ja zelfs, dat dit eene voorbereiding of begin zoukunnen worden van de slooping van het heelal, zoodat de nadering van den jongstendag als waarschijnlijk werd gesteld12.
Hoe zouden de gemoederen van onkundigen, die van elke bevolking de meerderheid uitmaken,door zulk eene voorspelling niet verontrust zijn geworden? De algemeene vrees, waarmedede 8 Mei werd te gemoet gezien, werd gevoed door drukkers en liedjeszangers, die opopenbare straten de goede gemeente tot boete en berouw vermaanden. Het liep eindelijkzóó hoog, dat de overheid er zich meê bemoeide. Na de liedjes bij de drukkers te hebbenlaten ophalen en de zangers vastzetten, liet de Regering door eendeskundige een berigt in deLeeuwarder Courant plaatsen, dat er op dien dag niets anders zou gebeuren, dan dat men vóór Zons-opgang,bij helder weder, de vier gemelde planeten en de maan in genoemd hemelteeken zou zien,en dat dit verschijnsel, even als de reeds voorgevallene conjunctiën van Mercuriusen Mars, en van de eerste en de Zon, geheel geen invloed op de aarde zou hebben13.
Dit had de gewenschte uitwerking: want de dag, met zoo veel angst te gemoet gezien,ging rustig voorbij, en beschaamde alzoo elke dwaze voorspelling en alle kleingeestigevrees.
Deze volksbeweging was echter niet geheel nutteloos geweest. Integendeel, zij hadeen belangrijk gevolg: want te midden der algemeene onrust bleefEisinga bedaard; hij vreesde niets,[16]terwijl de door hem vervaardigde tafelen den juisten stand der planeten aanwezen,gelijk bij de waarneming van het verschijnsel bleek. Hij betreurde alleen de onkundeder menigte, die blijkbaar geen begrip had van den stand en loop der hemelligchamen;terwijl hij met verwondering had ontwaard, hoe algemeen nog de voorstelling was ingeworteld,dat de aarde in het middenpunt des hemelstelsels geplaatst zou zijn, en dat de zonen de planeten zich rondom haar zouden bewegen.
DatEisinga dit stelsel vanPtolemaeus enTycho Brahé verwierp, en dat van den miskendenCopernicus aankleefde, was natuurlijk na zoo vele jaren van onderzoek en oefening. De wensch,om ook anderen daarvan te overtuigen; de inval, hoe aangenaam het zou zijn, een werktuigte bezitten, waardoor men te allen tijde den waren stand der hemelligchamen zou kunnengewaar worden en aantoonen; de mogelijkheid, om dit op eene eenvoudige wijze ten uitvoerte brengen—dit alles vervulde zijnen geest. Na ernstige overpeinzingen, mat hij zijnekrachten, en—de inval werd een voornemen en dit een vast besluit, om zelf handen aanhet werk te slaan, ten einde, tot eigen gemak en genoegen en bij gelegenheid tot voorlichtingvan anderen, aan den zolder zijner woonkamer een geregeld bewegend werktuig te vervaardigen,hetwelk hem den stand des hemels, de ware plaats en den geregelden gang van zon, maanen dwaalsterren bestendig voor oogen zou stellen. Behalve het genoegen, dat zulk eenehuiselijke werkzaamheid in zijn liefhebberijvak hem scheen aan te bieden, meende hijdoor zulk eene aanschouwelijke voorstelling bij den zamenstand of conjunctie der planetenook de ongegrondheid te zullen kunnen aantoonen van de vrees voor nadeelige gevolgendaarvan voor onze aarde.
Na zijne huisvrouw het plan medegedeeld en den duur van den arbeid op zeven jarenbepaald te hebben, werden de handen ijverig aan het werk geslagen, echter zonder verwaarloozingvan zijn beroep, dat altijd hoofdzaak bleef. Het geheele[17]zamenstel werd nu berekend en overwogen, en vervolgens gewijzigd naar plaatselijkeomstandigheden en de bekrompene ruimte, waarover hij te beschikken had. Ten gevolgedaarvan deden er zich weldra bezwaren en moeijelijkheden op, welke hij vooraf kwalijkkon voorzien en die toch door geduld of vernuft moesten overwonnen worden. Wij noemendaarvan enkel de belemmering, welke de bedstede veroorzaakte, waarop hij zijne nachtrustgenoot. Deze kon hij niet anders dan met vele moeite overwinnen door de verkorting van denslinger, welke het gansche uurwerk in beweging moest brengen, tot op 80 slagen ineene minuut, dewijl eene meerdere lengte, voor 60 slagen, volgens zijn eerste plan,die bedstede onbruikbaar gemaakt zou hebben. Ook de dikte der balken van het gebouw,waarvan de plankenvloer verhoogd en aan welke een nieuwe zolder, waarin het werk zichzou bewegen, verbonden moest worden, veroorzaakte een bezwaar bij de plaatsing vanal de raderen, zoodat hij zich verpligt zag, drie assen in plaats van ééne te gebruiken.De berekening van de vereischte tanden in een honderdtal raderen en rondsels, bijzoo verschillende bewegingen, kostte hem mede groote moeite en zorg, bijzonder, omdathij vervolgens ook een hemelsplein en maanwijzers daarmede in verbinding bragt. Allekrachten van geest en ligchaam moesten daarbij ingespannen worden, dewijlhij zélf alles verrigtte. Beurtelings toch was hij wolkammer en rekenaar, teekenaar en werktuigkundige,timmerman en uurwerkmaker, draaijer en schilder en wat dies meer zij, zonder ooiteenig Planetarium of plaat daarvan gezien te hebben, zonder gebruik te maken van devele hulpmiddelen en geschriften, welke er destijds reeds bestonden, en zonder dathij van iemand eenige andere hulp genoot, dan dat hij de vier benoodigde koperen raderennaar zijn voorschrift door een klokmaker liet bewerken, en dat zijn vader, wien hijover het werk geraadpleegd had, eenige schijven en assen op de door dezen vervaardigdekunstdraaibank heeft gedraaid. Voor elks oog verborgen, verstoken van alle aanmoedigingen de minste vertooning of opspraak vermijdende, werkte hij rustig voort en[18]vorderde dagelijks in stilte. En dat hem bij dat alles een vrome geest bezielde, volvan eerbied voor den grooten Schepper van het bewonderenswaardig heelal, daarvan getuigtde nog op zijne werkplaats aanwezige spreuk, die hij dagelijks voor oogen had: GEDENKTDAT GODT BIJ U ALTIJD HIER TEGENWOORDIG IS14.
Te midden van dezen ijverigen arbeid deden er zich echter onvoorziene verhinderingenop, welke hem op het verlies van kostbaren tijd te staan kwamen. Hij werd tot verscheideneonvermijdelijke lastposten geroepen, als: tot Collectant voor de armen, tot Officierder Schutterij, tot Vroedsman of lid der Stedelijke Regering en tot Armvoogd. Bovendienzag hij zich aangesteld tot Collecteur of Ontvanger van ’s Lands middelen op den brandewijnen de havenspeciën. In deze betrekking vervaardigde hij zeer naauwkeurige lijsten,waarop men den impost van allerhande waren uitgerekend vond. Vermits deze ook voorkooplieden en andere ontvangers zeer dienstig konden zijn, liet hij ze in 1778 drukken,en maakte bij die gelegenheid eenige melding van het werktuig, dat hij onder handenhad. Dan, deze lijsten kwamen enkel onder de oogen van hen, voor wie ze vervaardigdwaren, en zijne mededeeling trok dus geheel niet de aandacht van deskundigen15.[19]
Als blijken van onderscheiding en vertrouwen waren al die betrekkingen hem wel aangenaamen nam hij ze met zorg waar, doch de uren van werkzame uitspanning, welke hij zoogaarne en met liefde aan zijn planetarium besteedde, zag hij daardoor zeer inkrimpen.Met des te meer geestkracht en vlijt werkte hij voort, en nog waren er in 1778 geenevier jaren verloopen, of het werktuig was reeds gangbaar en het geheel in Februarij1780 nagenoeg voltooid. Zie hier een overzigt van het gansche zamenstel:
In het midden van de kamer had hij aan den zolder een stilstaande Zon afgebeeld, uitschietende24 stralen, waarvan om de andere eene zwarte lijn voortkomt, strekkende tot aan denbuitenrand, welke de Ecliptica verbeeldt en deelende dezen cirkel in 12 vakken, welkede hemelteekens of den dierenriem voorstellen. Tusschen dezen rand en de zon had hijin het plafond zeven nagenoeg cirkelvormige sleuven aangebragt, waarin de planeten(door hangende bolletjes voorgesteld) hun bepaalden omloopstijd rondom de zon volbrengen;in beweging gebragt door een uurwerk, waarvan de slinger zich boven de bedstede ende raderen zich tusschen twee zolders (op en onder de balken) bevinden.
Het bolletje in de eerste sleuf verbeeldt de planeetMercurius, die in 88 dagen haar loop om de zon volbrengt;—dat in de tweede,Venus, de morgen- en avondster, die 225 dagen daartoe noodig heeft;—de derde cirkel isde weg, welke onzeAarde in 365¼ dagen om de zon volbrengt, nevens wier bol eene kleinere deMaan verbeeldt, welke in ruim 27 dagen om deAarde en tevens om haar eigen as draait, en met de aarde eens in ’t jaar om de zon gevoerdwordt, waardoor dit maan-bolletje (dat half verguld en half zwart is) altijd de verguldenkant naar de zon gekeerd houdt;—de vierde bol is de planeetMars, met 687 dagen omloopstijd;—de vijfde,Jupiter, met 4 kleinere bolletjes, welke zijne wachters of manen voorstellen, loopt in 11jaren en 315⅓ dagen rond;—in de zesde sleuf stelt eene bol, met een platten breedenring omvangen[20]en van 5 manen vergezeld,Saturnus voor, welke in 29 jaren en 164 dagen zijn loop om de zon volbrengt;—de zevende enuiterste sleuf verbeeldt den weg van deZon, waarin een wijzer, in 365 dagen ééns rond gaande, aan de binnenzijde de teekensen graden van de lengte der zon op de ecliptica en aan de buitenzijde de maanden endagen van het jaar en de declinatie der zon aanwijst16.—Tot aanwijzing van de beweging der Maan om de Aarde had hij verder aan den zoldertwee en aan de bedschutting twee groote en vier kleine cirkels met wijzers geplaatst;waar tusschen zich in het midden gelijke aanwijzingen bevonden van den dag der week,het uur van den dag en het jaartal, alsmede van de schijnbare beweging der zon envaste sterren. Dit laatste Hemelsplein en niet minder de Maanwijzers, die de ongeregeldebeweging der maan zeer naauwkeurig voorstellen, veroorzaaktenEisinga bij de zamenstelling de meeste moeite en zorg.
Zoo verre was het werktuig voltooid, hoewel nog niet opgeschilderd, toen zich op den22 Februarij 1780 onverwacht drie Franeker Hoogleeraren bijEisinga aanmeldden, hem te kennen gevende, vernomen te hebben, dat hij een aardig werktuigjehad vervaardigd, hetwelk zij gaarne eens zouden willen zien. Het waren de Proff.J. H. van Swinden,G. Coopmans enE. Wigeri. Met de hem eigene bescheidenheid en nederigheid antwoorddeEisinga, dat hij niet wist of zijn werktuig de belangstelling der Heeren wel verdiende; dathet nog lang niet geheel voltooid was, waartoe hem de tijd had ontbroken, doch dathij evenwel bereid was het hun te laten zien. Men trad de burger-woonkamer binnen,hief de oogen op, en vroeg nu[21]en dan eenige verklaring van den maker. Wat de twee laatstgenoemde Hoogleeraren dachtenen gevoelden, is ons onbekend gebleven; maar Prof.van Swinden, die elders „onderscheidene Planetaria had gezien; die dikwijls over dergelijke werktuigenhad nagedacht, ja, die zelf eens eene schets van een eenvoudig Planetarium had ontworpen”,—zoodrahad deze het geheel niet overzien en begrepen, of hij werd „door eene wezenlijkeverrukking over de fraaiheid van dit kunststuk vervoerd,” en, ofschoon hij twee volle uren aande bezigtiging besteedde, twijfelde hij nog, of hij, „door de verwondering als overstelpt,alles wel volkomen had ingezien en nagegaan.” Te huis gekomen, ging hij alles na,teekende het voornaamste op, overwoog de vereischten van zulk een werktuig, las verscheideneschrijvers, om zich van de waarde van dit Planetarium te overtuigen, en stelde eenigegedachten en vragen tot nader onderzoek op het papier. Den 13 Maart bezocht hijEisinga op nieuw in gezelschap van Prof.Schrader, Prof.Garcin, Baronvan Aylva, Do.P. Stinstra en anderen. Bij een onderzoek van eenige uren bleek hem nu, dat de eerste reis veelzijner aandacht ontglipt was, en dat het kunststuk meerdere voortreffelijkheden bezat,dan hij verwacht had. En na eene derde bezigtiging en veelvuldige inlichtingen vanden vervaardiger, was „zijne verwondering,wel verre van door den tijd te slijten, bij eene naauwkeurige kennis van het geheel, nog grooterdan zij in den beginne was.” „Verrukkend was het hem, gewaar te worden, hoe de grootstezwarigheden voor een groot vernuft als kaf verdwijnen, enhoe men,door de eenvoudigste middelen, wanneer men een daartoe geschikten geest bezit,de meest zamengestelde stukken kan vervaardigen. Naarmate hij ieder stuk in deszelfs wezenlijke waarde leerde kennen, voelde hijzijne achting voor den vervaardiger groeijen en zijne blijdschap vermeerderen, vandoor diens onderrigtingen vorderingen te maken in sommige deelen der werktuigkunde.”
Prof.van Swinden gaf zijne ingenomenheid met dit voortreffelijke kunststuk het eerst lucht, door hetontwerpen van[22]eene korte schets daarvan, welke hij toezond aan zijnen broeder den AdvokaatS. P. van Swinden te’s Hage, alsmede aan de Akademie der Wetenschappen teBrussel, aan den PrinsVan Gallitzin, aan de beroemde geleerdenDe Luc, destijds teLonden,Cotte teMontmorenci enGaussen teMontpellier; en alleen gebrek aan tijd verhinderde hem vooreerst gelijke mededeeling te doenaan zijne correspondenten teParijs, tePetersburg en inDuitschland,Zwitserland enItalië. Doch ook als burger en geleerde besefte hij zijne verpligting jegens zijn vaderland,om de verdiensten van een voortreffelijk burger en stadgenoot algemeen bekend te maken.„Wegens vindingrijk vernuft en bijzondere vermogens voor de werktuigkunde mogten tochde Friezen zich evenzeer opEisinga beroemen als de Engelschen opHarrison enFerguson, aan wie uitstekende belooningen ten deel vielen. Dáárom en om ieder voor te lichten,die het Planetarium voortaan zou willen beschouwen en in zijne waarde leeren kennen,doch vooral, om geringschatting en verkeerde beoordeeling te vermijden,—beslootVan Swinden eene uitvoerige beschrijving van het gansche Planetarium in het licht te geven. Hijdeed dit in Junij 1780 en dus nog vóór het schilderen en vergulden van het vertreken van de voorwerpen, waarmedeEisinga van Augustus 1780 tot Mei 1781 is bezig geweest, waardoor het geheel een veel fraaijeren meer sprekend voorkomen bekwam. Hij deed dit met eene vlijt en studie, welke geëvenredigdwaren aan de waarde, welke hij aan het kunststuk hechtte, en „werd daarbij veel uitvoerigerdan hij zich voorstelde, uit hoofde van het genoegen, hetwelk hem het opstellen verschafte.”Hij droeg het werkje, waarmede hij groote eer behaalde, op aan zijnen broeder bovengenoemd,die na verloop van weinige weken in persoon overkwam, om met eigen oogen het Planetariumte zien en in de bewondering zijns broeders te deelen.
[23]
Naauwelijks toch was deze beschrijving in het licht verschenen, en was het algemeenop de hooge waarde van het Planetarium oplettend gemaakt, of de stille woning vanEisinga werd bijna dagelijks door een aantal personen bezocht, dat, uit nieuwsgierigheidof belangstelling, de bezigtiging kwam verzoeken. Van den 22 Februarij tot den 4 Junijwas de beschouwing slechts aan een twintigtal personen, meest Hoogleeraren en DoopsgezindePredikanten, veelal onder geleide van Prof.van Swinden, vergund geworden. Doch pas was de beschrijving in het licht, of het getal groeidedermate aan, dat van den 22 Junij tot den 31 Julij het getal bezoekers, waarondervele aanzienlijke personen en geleerden, ruim honderd bedroeg. Hoe aangenaam dezeblijken van belangstellingEisinga ook waren, zij hinderden hem, omdat het werktuig zich zeer onaanzienlijk voordeed,en nog afgewerkt en geschilderd moest worden. Hij moest dus den toegang weldra eentijdlang weigeren, om zich daarmede bezig te houden. In dien tusschentijd liet hijslechts enkele personen toe. Na de voltooijing, in het laatst van Mei 1781, werd debezigtiging weder opengesteld, en groot was van nu af aan de toeloop van beschouwers,uit alle oorden des lands. Gansche gezelschappen maakten eene afzonderlijke reis naarFraneker, om een kunststuk te zien, dat sedert als de meest bezienswaardige bijzonderheiddezer stad werd vereerd. Algemeen was de bewondering en groot de lof, welke den eenvoudigenmaker daarover (vaak al te uitbundig) werd toegezwaaid, zoodat deze eerbewijzen hemdikwijls meer hinderlijk dan aangenaam waren. Vroeger had hij de namen der bezoekersaangeteekend, doch nu voerde hij het gebruik in, dat ieder bezoeker zijne handteekeningzette in een eenvoudig boekje of album, hetwelk hij als herinnering bewaarde17.[24]
Een kunstwerk, dat dermate de algemeene bewondering opwekte, moest ook wel de aandachttrekken derStaten van Friesland, die weleer door zoo vele eervolle gunstbewijzen de beoefening van wetenschap enkunst in dit gewest hebben aangemoedigd18. Op den Landsdag van den 18 Julij 1783 werd namelijk voorgedragen, „dat door denVroedsmanEisinga teFraneker uitgevonden en met grooten arbeid en kosten vervaardigd was een uitmuntend „Hemisphærium,” hetwelk meer wereldkundig was geworden door de beschrijving, welke Prof.van Swinden daarvan in het licht had gegeven, waardoor het de verwondering en aandacht der geleerden,zoo binnen- als buitenlands had tot zich getrokken, en hetwelk wel verdiende de zigtbareblijken van goedkeuring en deelneming der Hooge Overheid te ontvangen, opdat ook ’sLands Universiteit aldaar in het toekomende daarvan nut en eere mogt hebben.” Voorloopigwerd hierop, vooral wegens het laatst aangevoerde, besloten, daarop de consideratiënte verzoeken van de Heeren Curatoren der Hoogeschool teFraneker.
Gelukkig, dat deze daarin raad en voorlichting vroegen van den man, die het meestbevoegd was, over de zaak te oordeelen. Zij vroegen de consideratiën van Prof.van Swinden en deze voldeed zeer gaarne aan hun verzoek. Bij eene uitvoerige missive (groot 17bladz.19) beantwoordde hij den 7 September 1783 de twee vragen: „of het kunststuk de zigtbareblijken der goedkeuring en deelneming van de Regering verdiende, en of die blijkenook zoodanig zouden kunnen worden gegeven, dat ook de Universiteit er nut en eerevan hebbe.” Hij stemt de eerste vraag toe,ten eersten, omdat dit Planetarium[25]in zich zelf uitnemend en zonder weêrga is, dewijl er geen ander kunststuk bekend was, waaropde schikking, bewegingen en verschijnselen der hemelligchamen zóó talrijk, zóó zigtbaaren zóó naauwkeurig vertoond worden, gelijk bleek uit de vergelijking met andere werktuigen,en ook uit den hoogen lof, door buitenlandsche geleerden van den eersten rang, zelfsdoor Engelsche Journalisten, na het uitgeven van zijne Beschrijving hieraan toegekend.
Ten tweeden, omdat de uitvinder eene schranderheid van geest, een vernuft en verbeeldingskrachthad aan den dag gelegd, welke de meeste bewondering verdienden in eene zaak, die denoppervlakkigen beschouwer het minst in het oog valt, namelijk:de kunstige zamenstelling van het Raderwerk, dat alle en zeer ongelijke bewegingenop de eenvoudigste wijze te weeg brengt, en daardoor de meest moeijelijke bezwarender mechanica overwonnen heeft. Ja,Van Swinden betuigt, dat hij meermalen verstomd had gestaan bij het beschouwen van het geheelezamenstel der raderen, hoe zich in een man alsEisinga (zonder eenig onderwijs in de werktuigkunde genoten te hebben, zonder iemand of eenigboek te raadplegen, zonder te weten, dat er soortgelijke werktuigen bestonden, jadie vroeger nimmer op werktuigen had nagedacht) zich op eens een ongemeene mechanischegeest heeft ontwikkeld, waarvan deze zich zelven niet bewust was. „Waarlijk,” dus besluit hij dit punt,„hoe meer ik het kunststuk beschouw, hoe meer ik de eenvoudigheid van het raderwerken van het geheele zamenstel bewonder, en deskundigen zijn er met mij over verwonderdgeweest.”—Vandaar, dat hijten derden uitvoerig betoogt, hoe eervol het voor de Staten zoowel als voorEisinga zou zijn, als hem (in navolging vanFrankrijk,Engeland enz. die uitstekende bekwaamheden erkenden en vereerden) door de Hooge Overheid terbelooning, ter aanmoediging en ter vergoeding der zware onkosten en onbegrijpelijkemoeite, eene som gelds wierd toegekend, waardoor zijne verdiensten en eere als methet zegel van den Souverein bestempeld zouden worden, tot geene geringe aansporing[26]van vele andere Friezen, ten einde al hunne krachten en vermogens in te spannen, omden lande, de kunsten en de wetenschappen nuttig te zijn, en den roem en de eere derFriezen uit te breiden.
Maar nog grooter blijk van zijne hooge ingenomenheid met het kunststuk gaf Prof.van Swinden, toen hij, ter beantwoording van de tweede vraag, niets minder voorstelde, dan omHeeren Staten te bewegen,Eisinga uit te noodigen en in staat te stellen, om, tot roem en sieraad van de Akademie envan de stadFraneker en tot groot nut van de studenten, op Lands kosten in het Akademiegebouw een geheelnieuw en meer volmaakt Planetarium te vervaardigen dan dat, hetwelk hij naar de bekrompeneruimte van zijne woning had moeten schikken en niet wel verplaatst kon worden; alsmede,dat daarvan eene uitvoerige en met goede platen verrijkte Beschrijving op Lands kostenmogt worden uitgegeven; waardoor het nut daarvan voor de studerende jeugd bevorderden de roem der Akademie, zoo als ook de milddadigheid en prijzenswaardige ijver derHooge Overheid tot het aankweeken van nuttige kunsten en wetenschappen algemeen ruchtbaaren verspreid zouden worden.
Zulk een advies van den meest bevoegden beoordeelaar was voorEisinga zeker veel meer vereerend dan het Staatsbesluit, dat dien ten gevolge den 6 Maart1784 werd genomen. Ondanks de hooge ingenomenheid van Prof.van Swinden met het kunststuk en de krachtigste bewoordingen, om deszelfs uitstekende verdienstenaan te duiden, werd zijn laatste voorstel daarin voorbijgegaan, en, op vroeger vermeldegronden, alleen besloten: „de kundigheid en ijver vanEisinga allezins te lauderen, en hem, ten teeken van het genoegen der Staten in zijn arbeid,aan te bieden een stuk gewerkt zilvers ter zijner keuze, ter waarde van ten hoogstehonderd zilveren Dukatons” (ƒ 315).
Zeker steekt het bedrag van dit geschenk „als blijk der goedkeuring en deelnemingvan de hooge Overheid,” sterk af bij de schatting van Prof.Van Swinden, en zouEisinga dáárin en in de wijze, waarop het door hem gekozene zilverwerk (bestaande[27]in eene koffijkan en theepot) hem, zonder eenige opdragt, toeëigening of geleide,door den knecht van een zilversmid aan hem werd bezorgd, redenen van kleinachtinggevonden hebben,—indien hij mindere zelfgenoegzaamheid had bezeten, en als hij inde gansche behandeling van deze zaak niet reeds de blijken van den bekrompen geestvan den toenmaals reeds smeulenden staatstwist had gemeend te bemerken, welke hemzoo zeer bedroefden, en later op zoo vele tranen kwamen te staan.
Het was er verre af, datEisinga met de voltooijing van zijn werktuig, in Mei 1781, zijn arbeid als geëindigd beschouwdzou hebben. Neen, bestendig bleef hij aan de verbetering en volmaking van het geheelwerkzaam. Spoedig kwam het hem beter voor, de wijzers, welke de lichtgestalten derMaan voorstellen (onder op de pilasters van de bedschutting geplaatst), nog tegenden zolder te brengen, waar meer ruimte was om de zaak naauwkeurig voor te stellen20. Daar eene verplaatsing en verschikking van het geheele raderwerk dezer beweginghieraan verbonden was, volbragt hij deze verbetering met zeer veel moeite. Doch hijzette de kroon op zijn werk, door de zamenstelling van een geschrift, dat de duurzamewaarde van zijn kunststuk, ook voor het nageslacht, zou verhoogen.
In November 1784 vervaardigde hij namelijk eeneNaauwkeurige Beschrijving en Afteekeningen van de uitwendige vertooning en de inwendigezamenstelling van het gansche Planetarium. Dit met zorg bewerkte geschrift (groot 100 folio bladzijden) bestemde hij voor zijnezonen, aan wie hij het opdroeg, opdat zij en hunne nakomelingen na zijn overlijdenin staat mogten zijn het werktuig in orde en gangbaar te houden. In zeven hoofdstukkenbeschreef hij, met bijvoeging van afbeeldingen, de[28]uitwendige vertooning en de inwendige beweging van ieder ring, rad, rondsel of as,met het getal tanden, staven en bonkels en den tijd van hunnen omloop, waartoe hijelk stuk met een nommer had voorzien; hij wees hun aan, hoe alles uit elkander genomen,hersteld en ineengezet moest worden, en onderrigtte hen omtrent het vermogen van denslinger, de kracht der gewigten, en hoe sommige gedeelten van de beweging afgeslotenen het geheel door het ronddraaijen van een kruk naar verkiezing bewogen kon wordenenz. Met eene bewonderenswaardige naauwkeurigheid en duidelijkheid legde hij hierinhet gansche zamenstel bloot en gaf hij rekenschap wáárom hij alles zóódanig had ingerigt21. Naar deze aanwijzingen onderhouden, vleide hij zich, dat het werktuig met zeer weinigmoeite en kosten gangbaar kon blijven tot eene lengte van jaren, ja van geslachtetot geslachte.
Zóó waande de brave en verdienstelijke man, die nu alles meende verrigt te hebbenwat in zijne magt stond, om den onafgebroken gang van zijn geliefkoosd en beroemdkunstwerk te verzekeren. Maar spoediger dan hij kon vermoeden, ja nog bij zijn leven,zou het stilstaan, om jaren aaneen als in vergetelheid weg te kwijnen. De vrede enrust, welkeNederland bij het genot van welvaart en eensgezindheid zoo lang had genoten, waren sedert 1780verstoord door staatkundige geschillen en burgerlijke verdeeldheden. Ten jare 1787hadden deze het toppunt bereikt.Franeker werd het middelpunt der beroerten, waarin de gewapende misnoegden tegen het stadhouderlijkgezag zich vereenigd hadden, enEisinga, de stille, rustige burger, bevond zich aan het hoofd der stedelijke burgermagt,[29]dewijl hem door Magistraat en Vroedschap, bij de jaarlijksche verdeeling van de commissiën,in dát jaar de last was op gedragen van toezigt over de zaken der Schutterij. Weldraherstelde de overmagt der Pruissische troepen het stadhouderlijk gezag; het lang versterkteFraneker werd hernomen, en—honderden Friezen vonden het geraden, huis, have en vaderland teverlaten, om alzoo door de vlugt nog grootere bezwaren te ontgaan.
OokEisinga deelde in dit lot. Hoezeer zijner onschuld en goede bedoelingen bewust, moest ookhij gade en kinderen verlaten, en, van zijn geliefd Planetarium verwijderd, doelloosin den vreemde rondzwerven. Daar moest hij na verloop van weinige maanden den doodzijner beminde huisvrouw beweenen, zonder dat het hem vergund was geweest haar inde laatste ure bij te staan. De opvoeding van zijne zonen moest hij aan bloedverwantenoverlaten. Zijn huis werd verhuurd, zijne meubelen verkocht, en niemand sloeg achtop het stilstaande kunststuk, om welks vervaardiging hij nog kort geleden met zooveel lof en eere gekroond was. Een tijdlang hield hij zich teSteinfort en teGronau op, gebogen onder diepe smart. TeEnschedé verzachtte de vriendschap van den bekwamenLambertus Nieuwenhuis, even als hij beoefenaar van de natuur- en wiskundige wetenschappen, in wiens familiehij gastvrij werd opgenomen, eenigen tijd zijn bijna onduldbaar lijden. In April 1790waagde hij het,Gronau te verlaten, en overKoevorden enAssen naarGroningen te wandelen, waar hij wilde rondzien naar eene gelegenheid, om zich ergens als wolkammerte vestigen. Hij meende die teVisvliet, aan de Friesche grenzen, gevonden te hebben, en mogt daar bijna een jaar lang veiligwonen en zijn beroep hervatten. Doch de vijand, waarvoor hij gevlugt was, sliep niet.In het begin van April 1791 werd hij daar namens het Hof vanFriesland gevat, naar het Blokhuis teLeeuwarden gevoerd, en, na een breedvoerig proces, op de beschuldiging, van als lid van hetdefensiewezen deelgenomen te hebben aan de oproerige bewegingen teFraneker[30]in 1787, eerst den 27 April 1792 veroordeeld, om voor vijf jaren uit deze provinciete worden gebannen. Hij begaf zich toen weder naarVisvliet, en mogt daar vele bewijzen van ondersteunende hulp ontvangen en ook eene tweedegade vinden inTrijntje Eelkes Sickema, die vervolgens de steun en vreugde van zijn leven bleef en bij welke hij twee dochtersverwekte.
De omwenteling van 1795 maakte een einde aan zijne ballingschap. Hij kwam teFraneker terug, doch vond zijn huis verhuurd aan vreemden, zoodat hij voorloopig eene anderewoning moest betrekken. Eerst in het volgende jaar keerde hij in zijn huis terug,hervatte hij zijn vorig bedrijf en werd zijn Planetarium, na een stilstand en gemisaan toevoorzigt van negen jaren, weder het groote voorwerp zijner zorgen in de urenvan verpoozing. Met vernieuwden lust werd het hersteld en gangbaar gemaakt, zoodathet eerlang weder ter bezigtiging van het algemeen werd opengesteld, en op nieuw,als vroeger, talrijke belangstellende bezoekers vond22.
Onder het genot van huiselijk geluk en de welverdiende hoogachting zijner medeburgers,sleetEisinga nu vele rustige en gelukkige jaren. Door het algemeen vertrouwen zag hij zich metde waarneming van verschillende betrekkingen vereerd. In 1797 werd hij zelfs benoemdtot Curator van ’s lands Akademie teFraneker, en werkte hij ijverig mede tot herstel van deze beroemde Hoogeschool uit haren deerlijkvervallen toestand. Bestendig hield hij zich als uitspanning met sterrekundige berekeningenen werktuigen bezig. Hiervan getuigt nog een in zijne familie bewaard:Stereographisch ontwerp der Sterrenhemel,[31]van de Noorderpool tot de 35 graden zuider-afwijking, vanJ. E. Bode,voor het gebruik gemakkelijk gemaakt. Hiertoe had hij deze kaart op eene draaijende schijf geplakt en van een rand voorzien,waarop de maanden en dagen uitgedrukt zijn. Daar vóór is een glas, waarop de horizont,de hoogte, de cirkels en 16 kompasstreken zijn getrokken; alles zeer geschikt, omop een bepaald tijdpunt den stand der vaste sterren te kunnen voorstellen23.
Het laatste stuk, door hem uitgedacht en geteekend, was een kleinPlanetarium, waarop de loopbanen van Mercurius, Venus, de Aarde met de Maan, Mars, Jupiter enSaturnus waren geplaatst in hare betrekkelijke afstanden van de Zon, waarvan de bijzonderhedenin hetAanhangsel tot de Beschrijving zijn medegedeeld.
Zijne bestendige zucht, om het Planetarium van tijd tot tijd te verbeteren, werd gevoeddoor een heimelijken wensch, welke steeds zijn geest vervulde en scherpte. Het wasde hoop, dat het hem in de kracht zijns levens mogt gebeuren, zich in de gelegenheidgesteld te zien, om (zoo als Prof.van Swinden het eerst had voorgesteld) ergens elders op grootere schaal een veel volmaakter Planetariumzamen te stellen, waartoe hij al de vereischte berekeningen gemaakt en de ontwerpengereed had. Hij had dien wensch meermalen te kennen gegeven, en zelfs eenmaal, alsballing, zich tot de uitvoering daarvan aangeboden, slechts tot den prijs van vrijen veilig in zijn vaderlijk gewest te mogen wederkeeren; maar te vergeefs24.[32]
Die hoop werd verlevendigd, toen de voortreffelijkeGerrit Hesselink, Hoogleeraar bij de Doopsgezinden teAmsterdam, het Planetarium in Augustus 1800 met zóó veel belangstelling en bewondering bezigtigde,dat hij zich opgewekt vond, in de maatschappij:Felix Meritis daarover eene verhandeling voor te dragen. Deze had ten doel, om genoegzame belangstellingte verwekken, datEisinga uitgenoodigd zou worden, om, op kosten en in het gebouw dier Maatschappij, zulk eenkunstwerk met alle gewenschte verbeteringen te vervaardigen. Die wensch werd ondersteunddoor den achtenswaardigen kunstminnaarJ. d’Amour vanAmsterdam, die, in dezelfde maandEisinga bezoekende, hem diep getroffen zijne bewondering en dank betuigde, en eene som vanduizend guldens aanbood, indien men kon besluitenEisinga uit te noodigen, inAmsterdam een dergelijk Planetarium te vervaardigen. Doch ook deze zaak had geen gevolg.
Nog krachtiger werd die hoop verlevendigd, toenEisinga in 1808 een bezoek ontving van den Admiraalde Winter,Marschalk van Holland, zoo als hij zich in het album betitelde. Na met zijn gevolg het kunststuk met ongemeenedeelneming bezigtigd te hebben, was hij voornemens, omKoningLodewijk, bij zijne voorgenomene reis naarFriesland, de zaak met zoo veel aandrang voor te dragen, dat de Vorst overgehaald wierde, omhet vervaardigen van een vollediger Planetarium en Hemisphærium, in het gebouw derFraneker Akademie of elders, aanEisinga op te dragen. Mogt hij hierin niet slagen,[33]dan hoopte hij dit plan door vereenigde krachten van vele beminnaars der wetenschappenen het vaderland te verwezenlijken. Doch weder te vergeefs: de reis des Konings hadgeen voortgang, en latere gebeurtenissen bragten dit plan in vergetelheid. Dááromis het bijzonder vreemd, dat bij al de bemoeijingen van het toenmalig bewind, om verdienstenen talenten op te sporen en aan te moedigen, waaraanArjen Roelofs,Sieds Johannes Rienks andBauke Eisma van der Bildt eereblijken en onderscheidingen te danken hadden,Eisinga werd voorbijgegaan, en dat hij zelfs niet genoemd werd in het bekende verslag vanden HeerJ. Meerman, Directeur-Generaal der Wetenschappen en Kunsten, van Zomermaand 181025.
Welverre dat ditEisinga, die in zedige nederigheid en zelfgenoegzaamheid zijne grootheid zich zelven bijnaonbewust was, zou gekrenkt hebben. Maar aangenaam was het hem nogtans, na de heugelijkeherstelling des vaderlands, in Februarij 1816 vereerd te worden met de benoeming totBroeder der orde van den Nederlandschen Leeuw en in dat zelfde jaar totLid van den Stedelijken Raad;—datKoningWillem I, die hem eerstgenoemde onderscheiding toekende, metPrinsFrederikder Nederlanden den 30 Junij 1818 zijn Planetarium met een bezoek vereerde, en zich alles tot inde minste bijzonderheden liet aanwijzen, waarbij beide vorsten de moeite niet schroomden,om in de enge ruimte van het raderwerk te kruipen, vooral om de ongelijke bewegingender maanwijzers te bezigtigen;—dat ook deKroonprins, laterWillem II, hem den 29 Julij 1820 met gelijke belangstelling bezocht, en dat Mr.Jacobus Scheltema in 1818 zijne verdiensten openlijk[34]in het licht stelde door de uitgave van zijne Levensbeschrijving26.
Niet minder verblijdend was het voorEisinga, in 1824 eenherdruk vanvan Swinden’sBeschrijving van zijn Planetarium te beleven. De geleerde en smaakvolleJan Brouwer, rustend leeraar bij de Doopsgezinden teLeeuwarden, leidde deze nieuwe uitgave bij het publiek in met eene uitvoerigeVoorrede, welke sommige levensbijzonderheden vermeldde en van zijne warme ingenomenheid zoowelmetEisinga enVan Swinden als met beider arbeid getuigde. De belangrijkheid van dezen druk werd verhoogd, eensdeelsdoor de bijvoeging van drie groote platen, het vertrek, de zoldering en de bedschuttingvoorstellende, doorEisinga en zijnen vriend, den schranderenKlaas Johannes Sannes, in 1820 geteekend en nu in het koper gebragt; en anderdeels doorBijvoegsels vanEisinga zelven, bevattende eene opgave van de veranderingen en verbeteringen, welke het kunststuksedert 1780 had ondergaan, benevens eene beschrijving van de platen. Hij voegde daarachter nog eenAanhangsel betrekkelijk het kleinePlanetarium, door hem uitgedacht en geteekend, en doorWillem Jans Jansen, landbouwer teDongjum, in hout vervaardigd. Bovendien werd deze uitgave versierd met het welgelijkend afbeeldselvan den eerbiedwaardigen grijsaard, door gemeldenK. J. Sannes, graanhandelaar teFraneker, geteekend en door Do.J. Brouwer met een gepast bijschrift voorzien.
Was het getal bezoekers van het Planetarium in de laatst voorgaande jaren reeds aanmerkelijktoegenomen, nog meer[35]was dit het geval, nu de herdruk vanVan Swinden’sBeschrijving (waarop ruim 200 personen hadden ingeteekend) in veler handen was gekomen en de algemeeneaandacht op nieuw op het kunststuk had gevestigd. Streelend was het denwaardigen man, bij voortduring en als bij toeneming zoo vele blijken van belangstelling teontvangen. Deze waren ook inderdaad een opmerkelijk verschijnsel. Het tijdstip deruitvinding was ter bevordering van den bijval zeer gunstig geweest. Immers, in hetmidden der 18e eeuw had de beoefening van de natuurkundige wetenschappen, in het algemeen en invergelijking van andere tijdvakken, in een staat van kwijning verkeerd. ’t Was toende gouden eeuw van natuurkundige aardigheden, derphysique amusante. Maar die wetenschappen, en met name de sterrekunde, herleefden op het laatst diereeuw met nieuwe kracht. Demécanique céleste werd beoefend en gaf aan de sterrekunde eene nieuwe rigting en hoogere vlugt. Deeischen der wetenschap waren strenger, de kunst van waar te nemen was eene moeijelijketaak geworden, naarmate het veld der beschouwing zich meer uitbreidde. Want belangrijkeen talrijke ontdekkingen volgden elkander op. Deze vingen aan met den jare 1781 enhielden sedert niet op, zoodat er in de jongst verloopene 70 jaren alleen 13 nieuweplaneten zijn ontdekt geworden. Het jaar 1780, waarinVan Swinden schreef en den naam vanvolledig Planetarium aanEisinga’s kunstwerk gaf, was alzoo het laatste jaar, waarop dit van eenig dergelijk werktuiggezegd kon worden. ’t Was vervolgens toch bijna niet mogelijk, den zoo ver verwijderdennieuweling Uranus op behoorlijken afstand in het gelid der oude planeten te brengen,en nog minder de in het begin dezer eeuw ontdekte vier nieuwe planeten, wier loopbanenelkander doorkruisen en omslingeren. Toen hielden alle nabootsingen van het planetenstelsel,zouden ze den naam vanvolledig dragen, voor altijd op, en waren de bestaande planetaria zeer onvolledig geworden.Ook om die reden was hunne waarde in het oog van kenners zeer gedaald, en die zelfdereden was eene[36]hinderpaal te meer geweest, omEisinga tot de vervaardiging van een Planetarium op grootere schaal in staat te stellen.
De blijken van duurzame belangstelling, welke het Planetarium vanEisinga, in weerwil van dat alles, mogt ondervinden, waren eensdeels gegrond op den roem,dien het eens bij zijne voltooijing had verworven, en anderdeels op het mechanismevan den toestel, dat altijd belangstelling en bewondering zal verdienen. Doch hetis alsof hetalgemeen, boven de hulde van eerbied voor zulk een kunstgewrocht van menschelijke kennis enbekwaamheid, dit Planetarium nog eene schatting van dankbaarheid toebrengt voor dediensten, welke het eens dervolksverlichting heeft bewezen. Door dit middel van astronomische verzinnelijking toch heeft het stelselvanCopernicus bij het publiek gereeder ingang gevonden, is het een volksgeloof geworden en heefthet wanbegrippen verdrongen. En thans, nu het vroegere bijgeloof aangaande de betrekkingder aarde tot zon en planeten geweken is, zijn de aanwijzingen van het Planetariumin volkomene overeenstemming met hetgene ieder geleerd heeft en ieder gelooft; thansis de vatbaarheid van het algemeen meer dan vroeger geschikt om de voorstelling tebegrijpen, en de hooge waarde van het kunstwerk op prijs te stellen.
De kalme tevredenheid vanEisinga werd echter soms verstoord door eene grievende gedachte. Het was de vrees voor hetlot van zijn geliefd kunstwerk na zijn verscheiden. Dat zijn huis dan verkocht endoor vreemden bewoond zou worden, die, minder achting voedende voor kunst en wetenschap,een stuk van zooveel waarde, door stilstand en roest, zouden laten bederven, en, eenmaalverwaarloosd zijnde, eens zouden kunnen sloopen,—dit was eene mogelijkheid, waaromtrenthij, blijkens de ervaring gedurende zijne verbanning, de zekere verwachting moestvoeden. Vele bezoekers deelden in die vrees, en gaven hun verlangen te kennen, dathet op eenige wijze voor kunst en wetenschap bewaard en in stand gehouden mogt[37]worden. In genoemde voorrede had Do.Brouwer op zulk een gevreesd verlies, dat tot oneer en schande vanFriesland enNederland zou strekken, gewezen en de hoop gevoed, dat de grootmoedige belangstelling van denKoning het behoud van het kunststuk ten algemeenen nutte mogt verzekeren.
Die wenk ging niet verloren. Jhr.Idsert Aebinga van Humalda, zelf smaakvol beoefenaar en nog grooter beschermer van kunst en wetenschap, wasdestijdsGouverneur van Vriesland. Door zijne bemiddeling behaagde hetKoningWillem I, bij besluit van den 28 December 1825, het Planetarium voor het Rijk aan te koopen.Groot was de vreugde van den waardigen grijsaard over deze eervolle beschikking. Opden 4 October 1826 begaf de Gouverneur met een Notaris en twee getuigen zich naarde woning vanEisinga, en werd daar de acte van transport geteekend, waarbij hij zijn Huis en Planetariumvoor de som vantien duizend gulden aan het Rijk overdroeg, met bepaling, dat hem daarin vrije woning en 200 Gld.’s jaars voor het toezigt werd toegekend, al hetwelk vervolgens op zijnen zoonJacobus Eisinga zou overgaan. Daarbij werd het oppertoezigt aan den tijdelijken Hoogleeraar in deAstronomie aan ’s Rijks Athenæum teFraneker opgedragen. Niet lang daarna heeftEisinga, de vader, een naburig huis betrokken, en de zoon het huis van het Planetarium.
Zóó was dan de langgevoede vrees geweken en het voortdurend bestaan van het kunststukten algemeenen nutte verzekerd. Zóó waren dan bijna al de wenschen vanEisinga vervuld, en kon de 81jarige man de ure der ontbinding met gerustheid tegengaan. Hijhad nu geene wenschen meer, daar hij deze koninklijke gunst als de hoogste hulde beschouwde,welke hem en zijn kunstgewrocht bij zijn leven kon worden toegebragt.
Niet alzoo oordeelden zijne stadgenooten, wier Regering reeds lang gepeinsd had ophet meest gepaste middel, om den grijsaard, nog bij zijn leven, een blijk te gevenvan hunne hoogachting en vereering. Mr.J. Scheltema had daartoe in 1818[38]reeds een wenk gegeven, en gewenscht, dat men zulk een bewijs van belangstelling,deze hulde van dankbaarheid en eerbied, niet zou verschuiven tot na ’s mans overlijden,maar hem zelven nog mogt toebrengen, ten einde ook daardoor den stillen avond vanden welbesteden dag des levens te veraangenamen en te verhelderen. Het geviel dan,dat de Burgemeester vanFraneker, namens den Stedelijken Raad, daarover kwam spreken met den Gouverneur, Jhr.Aebinga van Humalda. Deze vernam dit oogmerk met veel genoegen, en keurde het niet alleen volkomen goed,maar trachtte het bezwaar, omtrent het vinden der kosten, in eens op te heffen, doorte bepalen, dat de hulde aanEisinga zou toegebragt wordendoor de stad Franeker, doch dat hij, als oudste vriend, dorpsgenoot en schoolmakker en niet minder alsvereerder van den grijsaard, verzocht of aanbood, om uit zijne eigene fondsen de kostendaarvan te dragen27.
Volgaarne werd dit aanbod aangenomen, en bepaald, dat het blijk van vereering zoubestaan in de vervaardiging van een afbeeldsel vanEisinga, hetwelk geplaatst zou worden in de Raadzaal van het Stadshuis teFraneker. De uitvoering daarvan werd opgedragen aan den beroemden schilderWillem Bartel van der Kooi, den veeljarigen vriend en vereerder vanEisinga, die nu al de kracht van zijn uitstekend kunsttalent scheen te ontwikkelen, om dewaarde van dit gedenkstuk te verhoogen. In een levensgroot kniestuk stelde hij den[39]grijzen denker voor, gezeten in een leuningstoel aan eene tafel, waarop de door hemvervaardigde teekening ligt van de groote zon-eklips van den 7den September 1820; terwijl het kleine Planetarium ter linkerzijde nevens hem staat ende achtergrond de afbeelding bevat van de kamer, waarin zich het groote Planetariumbevindt, welks stand juist die is van den 10den April 1827. Dit uitvoerig en meesterlijk behandelde tafereel werd gevat in een eenvoudigschoone lijst, waarboven de smaakvolle schenker de volgende kernachtige woorden vanHoratius liet plaatsen:
ARCES ATTIGIT IGNEAS.
Hij bereikte de vurige kasteelen des lichts.
Dit kostelijk gedenkstuk was aanEisinga en aanFraneker toegedacht; en de 13de November 1827, de dag, waarop het hem zou worden toegeëigend, was een feestdag voordeze stad. Nadat de schilderij was opgehangen, vergaderde de Stedelijke Raad, waartoeookEisinga behoorde. Door eene commissie, bestaande uit de heeren Dr.J. Banga en Mr.J. W. de Crane, werd nu Jhr.I. Aebinga van Humalda afgehaald en binnengeleid, waarna hij het pronkstuk, dat, nu ontdekt, zich in alzijn glans vertoonde, ten geschenke aanbood, ten einde der Raadzaal tot een blijvendsieraad en den grooten man ten duurzaam vereerend gedenkteeken voor tijdgenoot ennakomeling te strekken. Hij deed dit met de volgende hartelijke en schoone toespraak:
„Edel Achtbare Heeren! Toen ik ruim een jaar geleden uit den mond van den Heer Burgemeesteruwer stad het voornemen van UEA., om een duurzaam en openlijk blijk van achting enhulde aan uwenEisinga en diens schrander vernuft daar te stellen, mogt vernemen, moest natuurlijk bij mijde wensch ontstaan, om ook het mijne daartoe aan te brengen. Niets konde mij derhalvewelgevalliger zijn, dan dat UEA. het voorstel, te dien einde door mij aan Zijn Ed.gedaan, gereedelijk tot mijne blijdschap geliefdet aan te nemen.
Immers, ik herinnerde mij met een dankbaar gevoel aan de[40]gelukkige jaren, welke ik ten tijde van een vorig geslacht aan de vermaarde Hoogeschoolin deze stad doorbragt, werwaarts men niet alleen uit alle hoeken van onsNederland, maar uit de verste streken vanEuropa en andere werelddeelen opkwam, om wetenschap te halen; en waar ter plaatse de geleerdheidzich nog boven het lot der tijden moedig blijft verheffen.
Ik dacht aan de gelegenheid, welke mij nog eens hierdoor stond geboren te worden,om te toonen, hoe zeer mij alles, wat den roem van onsFriesland verhoogt, steeds ter harte gaat: een roem, waaraanFraneker zoo rijkelijk toebrengt.
Ik beschouwde het oogenblik als met verlangen, wanneer ik uwe Stad, plegtig en hartelijk,de verzekering van de hooge achting zoude geven, welke mij bezielt. Maar waartoe dezeverzekering? Het is U, Mijne Heeren! bekend, wat ik gedaan heb ter bevordering vanhare belangen.28
Ontvangt dan, Edel Achtbare Heeren! dit geschenk van mijne hand tot een aandenkenvan mijne erkentelijke genegenheid. Dat het uwe Raadzaal versiere, en dat elk aanschouwerden grooten man bewondere en eerbiedige! Een bijzonder genoegen intusschen is hetmij, U,Eise Eisinga! hier te kunnen begroeten. Gij zult in de hulde, U nu toegebragt, geen ijdel droombeeld,zoo als trotsche grooten gewoon zijn aan te nemen, vinden. Neen, maar uwe nederigheidzal er toch wel in willen opmerken, eene innige begeerte van uwe stadgenooten, om,nog lang na dezen tijd, het levendig Afbeeldsel van eenen beminden en waardigen Medeburgerte bezitten.
Ik huldig U met eerbied, en ben grootsch op U, als mijn dorpsgenoot en schoolmakkervan vroegere jaren. Uw leven blijve nog lang gespaard, totdat gij het geluk zult deelachtig[41]worden van het groote werk der schepping in al zijn omvang van nabij te beschouwen!
In het algemeen, Mijne Heeren! ik bedank U voor de menigvuldige blijken van welwillendegenegenheid en vertrouwen aan mij bewezen; ik bewaar die in mijn hart, en ik zal mijneachting voor U voegen bij die, welke gij met regt van uwe ingezetenen ontvangt.
Het ga uwe stad altijd voorspoedig!
Wel mogen ze varen, die haar beminnen!”
Deze treffende toespraak van den grijzen staatsman werd namens den Raad, met welmeenendebetuigingen van erkentelijkheid beantwoord door den Burgemeester I.de Swart, die Jhr.van Humalda en den geheelen Raad vervolgens te zijnen huize onthaalde, en allen eene aangenamegelegenheid schonk, om dezen feestdag verder door te brengen in gezellige vrolijkheid,vol gevoel van eerbiedige dankbaarheid jegens den edelen FrieschenMaecenas en van hartelijke deelneming in de bedaarde vergenoegdheid des braven grijsaards,die dezen dag onder de gelukkigste zijns levens telde.29
Dat leven vanEisinga, zoo rijk aan zorg en inspanning, maar nog rijker aan wetenschappelijk genot, aaneerbetoon en aan de volkomenste bevrediging van al zijne billijke wenschen en verwachtingen,spoedde nu weldra ten einde. Zacht ontsliep hij in den morgen van den 27sten Augustus 1828, den ouderdom van 84 jaren en 6 maanden bereikt hebbende. Naar[42]zijne begeerte werd zijn stoffelijk deel op het kerkhof van zijne geboorteplaatsDronrijp in de ouderlijke grafstede begraven.
Die rustplaats werd weder gedekt met den zelfden steen, welke het vroeger vermeldegrafschrift zijns vaders bevatte. Vreemd was het echter, dat men bleef verzuimen,daarbij een tweede grafschrift voor zijn grooten zoon te voegen. Het plan van Jhr.van Humalda, om hierin te voorzien, bleef ten gevolge van zijn overlijden, in 1834, onvolvoerd30. Nog in 1841 uitte Prof.de Crane den wensch, dat dáár eerlang een eenvoudig schoon gedenkteeken den wandelaar aanzijne rustplaats en zijne verdiensten mogt herinneren. Het was voor het Friesch Genootschapvan geschied-, oudheid- en taalkunde bewaard, dit verzuim te herstellen, en der nagedachtenisvanEisinga eene hulde toe te brengen, waarop zijne verdiensten regt hadden. Op voorstel vanden heerJ. van Leeuwen werd dan op den 12den April 1845, nadat op de vermelde grafzerk alleen den naam tot herkenning was gesteld,in den muur der schoone dorpskerk vanDronrijp, naast den hoofdingang en nevens het familiegraf, een groote steen geplaatst, bevattendetusschen eenvoudig lof- en lijstwerk het volgende opschrift:
Hulde
aan
EISE EISINGA,
uitvinder en vervaardiger van het
beroemd PLANETARIUMte Franeker;
geboren te Dronrijp den 21 Februarij 1744,
overleden te Franeker den 27 Augustus 1828,
op dit kerkhof begraven;
toegebragt
door
het Friesch Genootschap van
Geschied-, Oudheid- en Taalkunde,
MDCCCXLIV.[43]
Ik heb hiermede de voorgestelde taak, zoo kort en zakelijk als mij moogelijk was,ten einde gebragt31. Baart het altijd een groot genot, wanneer het ons vergund wordt de verdiensten vaneen groot man in het licht te stellen en zijner nagedachtenis de hulde onzer vereenigingtoe te brengen,—hier ging de vermelding vanEisinga’s leven gepaard met de herinnering aan mannen, wier nagedachtenis mij dierbaar isals het onvergankelijke gevoel van vriendschap en geestverwantschap. Ja,Humalda enDe Crane,Brouwer,Sannes enVan der Kooi, ook zij, dieEisinga om strijd hunne hulde bragten, hebbenFriesland tot eer en roem verstrekt, en wij, die met allen vriendschappelijk hebben omgegaanen thans tot hunne nakomelingschap behooren, hebben de denkbeelden en[44]gevoelens van die grijsaards opgevangen, om die onder een volgend geslacht voort teplanten. Onbepaald was hun eerbied en lof voor het kunstgewrocht vanEisinga; maar zij paarden daaraan eene wijze voorzigtigheid of voorzigtige wijsheid, dieook wij niet onopgemerkt moeten laten, willen wij hem naar waarheid vereeren en nietdoor overdreven lof onteeren. Mogten zij het al betreuren, dat de éénige wensch vanEisinga onvervuld was gebleven, om elders een meer volkomen Planetarium te stichten; zijverloren, evenmin alsVan Swinden (vooral aan het slot der Opdragt), uit het oog, dat voor zijn persoon en dit kunstwerkde grootste eer dáárin was gelegen: dat hij, onder ongunstige omstandigheden en metzeer beperkte middelen, een grootsch doel had weten te bereiken;—en bijzonder, datbekrompenheid van tijd en vooral van ruimte, bij den ongeschikten toestand van zijnhuis, zijn geest gescherpt en een vernuft en bekwaamheid ontwikkeld had, welke, inde vinding en schikking der stukken en de hoogste eenvoudigheid der uitvoering, grootebezwaren hadden overwonnen. Dáárdoor toch had hij blijken van een bijzonder genievoor de werktuigkunde gegeven en de meeste bewondering verworven. Die opvatting werdsteeds te veel uit het oog verloren; en daarom zouEisinga zijne eer weinig vermeerderd hebben, al had hij ook later elders het volkomenstePlanetarium op de grootste schaal mogen tot stand brengen. Eene andere opvatting bedreigdezelfs de wetenschappelijke beoefening van de sterrekunde inFriesland met eene verkeerde rigting. Want vele begaafde liefhebbers, vele bewonderaars vanden sterrenhemel, dieEisinga, op grond van den roem van zijn Planetarium, voor een groot Astronoom hielden, werdendaardoor in den waan gebragt, dat het vervaardigen van een dergelijk werktuig de schoonsteeerekroon voor den sterrekundige ware. Naar de eer jagende, welke zij van eene zoodanigezamenstelling verwachtten, verspilden zij alzoo tijd en vermogen, en sloegen zij denweg niet in, die deeenige is, welke tot de sterrekunde leidt. Verscheidene, anders verdienstelijke personen[45]zou ik kunnen noemen, die op deze misvatting schipbreuk hebben geleden, en daardoorverzuimden kunde en waarneming vruchtbaar te maken aan de wetenschap, waartoe bijzoo velen in deze provincie werkelijk de aanleg aanwezig is.
Eisinga’s kunstgewrocht heeft nu langer dan 70 jaren een gunstigen invloed gehad op velerduizenden voorstelling van den loop der hemelligchamen. Dat het dien invloed duurzaambehouden en geene verkeerde opvatting of naijver opwekken moge, is mijn hartelijkewensch. Ook daarom nam ik gaarne laatst vermelde aanmerking op, welke mij is medegedeelddoor dien geachten deskundige, welke mij ook door zijne hulp en raad bij de bezorgingvan dezen derden druk verpligt heeft, doch die verlangde daarbij niet genoemd te worden.Op ons allen rust toch de dure verpligting, omEisinga’s eer en roem duurzaam tegen miskenning en overdrijving te handhaven en die in hetbelang der wetenschap te heiligen voor volgende geslachten.
Leeuwarden,
den 5 Januarij 1851.
W. EEKHOFF.[46]
1J. H. Halbertsma,Hulde aanGysbert Japiks, Leeuw. 1827, II 305. ↑
2 Behoudens eenige taalkundige wijzigingen, is de tekst der Beschrijving onveranderdgelaten. Daar zij echter door velen vereerd wordt als een nuttig Leesboek over hetZonne- en Planetenstelsel, zoo heeft een deskundige bij deze uitgave eenige opgavenen tabellen gevoegd, welke de hoofd-elementen van het Planetenstelsel, naar dentegenwoordigen stand der wetenschappen, bevatten. ↑
3 Om verdere bijzondere aanhalingen te vermijden, zij het mij vergund, de bronnen hierin eens aan te wijzen, waaruit het volgende is geput: 1º. De opdragt en Beschrijvingvan Prof.Van Swinden, waarin verscheidene bijzonderheden voorkomen; 2º. de Voorrede van Do.Jan Brouwer voor de 2e uitgave dezer Beschrijving, van 1824; 3º. Mr.Jac. Scheltema,Leven vanEisinga, in zijnGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, Amst. 1818, 2e dl. 2e st. 186; 4º. Prof.J. W. de Crane,Letter- en Geschiedkundige Verzameling van eenige Biographische Bijdragen en Berigten, Leeuw. 1841, 79 en verv.; 5º.J. van Leeuwen,Hulde aanE. Eisinga, inde Vrije Fries, 1847, V 86. Verder hebbenJacobus Eisinga, de tegenwoordige bewoner van het Planetarium, en zijn neefAne Stephanus Eijsinga teDronryp mij eenige berigten omtrent hunne vaders (Eise enStephanus) medegedeeld en de verder verlangde hulp bewezen. De eerste heeft mij bovendien verpligtdoor mij de verklarende beschrijving van het raderwerk, benevens de albums ten gebruikete verleenen. ↑
4Corn. EkamaOratio de Frisia ingeniorum Mathematicorum inprimis fertili, dicta Fran. 1809. Dikwijls heb ik het mijn hooggeachten vriend Prof.J. W. de Crane hooren betreuren, dat hij het plan niet volbragt had, om van deze rede, waartoe hijde historische bouwstoffen verschaft had, eene vertaling te geven, met bijvoegingvan levensschetsen der daarin vermelde personen, gelijk Prof.G. de Wal zijne oratie over de Friesche Regtsgeleerden in 1825 vermeerderd heeft uitgegeven. ↑
5 Zie over dezen voortreffelijken man het werkje:Willem Loréen zijne Dijken en Sluizen, in 1835 door Prof.De Crane en mij uitgegeven. ↑
6 Zie uitvoeriger berigten over laatstgenoemde personen inScheltema,Mengelwerk, 3e dl. 3e st. bl. 225, enDe Crane,Verzameling, 97, 105;N. Mulder,Oratio, de meritis Dav. Meese, Gron. 1823. ↑
7 Meest al de vermelde werken zijn door mij verzameld in eene reeds vrij talrijke bibliotheekvanWerken van Friezen, in verschillende vakken, welke, als letterkundige bronnen, mij hier voor het eerstzeer te stade kwamen. ↑
8 Dit voortreffelijk handschrift in folio berust thans in de Bibliotheek van hetFriesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde teLeeuwarden. ↑
9 Hij werd begraven nevens den hoofdingang der kerk vanDronrijp. Nog is daar op de zerk het grafschrift leesbaar, waarmede de zoon den vader vereerde,en hetwelk een zeldzaam blijk draagt van beider geestrigting. Het luidt:
Was in den tijd van dit noodlottig leven
Van God een wonderbaar vernuft gegeven,
Die door zijn eigen vinding dingen wrocht,
En door zijn eigen hand tot rijpheid brogt,
Zoodat men boven zijn Natuurgenoten
Den lof en roem van vele zag vergroten.
’t Ligchaam is hier ter ruste neergeleid
Tot dat de Heer het wekt tot d’ eeuwigheid.
Zijn ouderdom doe hij stierf met de jaren Christy geaddeerd maakt. En de jaren Christy met het ¼ van zijne jaren gemultipliceert komt
. ↑
10 Het eerste werkje was getiteld:de Conjunctie van Venus met de Zon in 1761, waar bij aangetoont wort, de grote Nuttigheidvan deze zo aanmerkelijke verschijning op de aarde. Met bijvoeging wegens de Conjunctievan Saturnus met Jupiter in 1762, met 7 Platen; en het tweede:Korte dog zakelijke Aantekening, wegens de vinding der Zons Paralaxis, grootheit derZonne, en afstand van de aarde enz. met eene plaat van Venus voor de Zon. Uit dankbaarheid droeg hij dit geschriftaan Gedep. Staten op, en noemt al de personen, welke de berekeningen mede hebben opgemaakt,als zijne leerlingen:Pieter Christoffels,Rinnert Johannis,Joh. Loyenga,Reiner Buising,Albartus Bloem,Joh. Sardor en zijne twee zonenW. W. enT. W. Foppes. In deLeeuw. Courant van 10 Junij 1761 komt een kort verslag van deze waarnemingen voor. ↑
11 Deze hoofdnering vanFraneker, welke toen jaarlijks 200,000 ponden wol, tegen 10 à 14 stuivers het pond, meestdoor vrouwen en kinderen liet verdienen, is van lieverlede dermate achteruit gegaan,dat er thans geene of nog eene halve wolkammerij meer in werking is. Men is voor buitenlandschemededinging bezweken, daar de Friesche wol thans, als grondstof, over de grenzen wordtuitgevoerd. ↑
12 Dit werkje, teLeeuwarden doorA. Ferwerda enG. Tresling uitgegeven, begint: «Van de Aarde, derzelver Verbranding, de wijze op welke, overde tijd wanneer deze grote gebeurtenis zal zijn» enz. De in deLeeuw. Courant breed aangekondigde uitgave werd echter opgehouden tot na 8 Mei, toen de vrees gewekenwas. ↑
13 Zie over het deswege voorgevallene deNieuwe Nederl. Jaarboeken, 1774, 1e st. bl. 412; het 12e dl. van het Tijdschriftde Denker, en deLeeuw. Cour. van 16 April. ↑
14 Deze spreuk, welke ook boven den ingang der voormalige Schepenskamer op het RaadhuisteFraneker gevonden wordt, had hij geschilderd op eene smalle plank, welke nog bewaard is. Zoohad ook mijn vriendArjen Roelofs eene spreuk, die hij bij zijne oefeningen in de graveerkunst herhaaldelijk in hetkoper sneed, en als levensgids trachtte op te volgen:
Laat geen dag voorbij gegaan,
Of gij hebt iets goeds gedaan.
15 De titel van dit werkje was:de Vriesche Koopman, zijnde een uitreekening van alle Impositiën en Binnenl. Middelen,vervat in ’s Lands Lijst of Placaat enz., benevens een Aanhangzel van de Verhoogingop die Waaren enz. in smal folio of lang 4o. 140 bl. à 22 stuiv. In 1780 verscheen daarvan eene tweede verbeterde uitgave. ↑
16 Deze korte beschrijving van den toestand en uitwendige vertooning van het kunststuk,toen Prof.van Swinden het voor het eerst zag, is genomen uit het hierna te vermelden HS. vanEisinga: beschrijving van het zamenstel, raderwerk enz. ↑
17 Thans reeds bestaat dat Album uit zes banden en bevat het, volgens eene globale berekening,een getal van 60 à 70 duizend namen van personen, die gedurende 70 jaren het Planetariumhebben bezocht. Daaronder bevinden zich handteekeningen van zeer gewigtige en beroemdemannen, wier namen wij hier gaarne zouden vermelden, als wij wisten wáármede wij zoudenbeginnen en wáár eindigen. ↑
18 De menigvuldige blijken daarvan heb ik voor eenige jaren bijeenverzameld en medegedeeldin eene Voorlezing bij het Friesch Genootschap. ↑
19 Deze missive bezit ik in originali onder mijne groote Verzameling oorspronkelijkestukken betreffende deFraneker Akademie uit de 17e en 18e eeuw, voor een groot deel uitmakende het Archief der Heeren Curatoren dier Akademie,welke mij voor eenige jaren, uit den boedel van een aanzienlijk en uitgestorven geslacht,zijn vereerd. ↑
20 Op bl. 7 van het hierna te melden HS. en bijScheltema, bl. 214 worden deze en meerdere verbeteringen uitvoeriger vermeld, en vooral indeBijvoegsels tot deze Beschrijving. ↑
21 Volgens het slot derBijvoegsels tot deze Beschrijving, wasEisinga, op uitnoodiging van velen, bijzonder van den Leidschen HoogleeraarC. Ekama, voornemens deze Beschrijving en Afbeeldingen te laten drukken, waaraan echter geengevolg is gegeven. ↑
22 Volgens het Album hebben van September 1787 tot Junij 1797 alleenLodewijk,Graaf van Bentheim en drie andere personen het kunststuk bezigtigd en zich ingeschreven. ↑
23 Dit stuk is nog aanwezig bij ’s mans schoonzoonJ. B. Hoffman, Koek- en Banketbakker teFraneker. Later zijn daarvan nog twee ex. vervaardigd, welke de HeerO. W. Roelofs teAmsterdam enPaulus Everts Scheltema teFraneker hebben bezeten. ↑
24Eisinga’s eigene denkbeelden, over aan te brengen verbeteringen in een lokaal drie maal zoolang als breed, heeftScheltema, 222 medegedeeld. In brieven aan zijne familie uitGronau, van Jan. en Maart 1790, heeft hij het plan medegedeeld van een op nieuw door hemuitgevonden «uitmuntend schoon en nuttig Hemisphærium en Planetarium, veel eenvoudiger,veel volmaakter en met de natuur meer overeenkomstig dan het bestaande.»
Hij wilde dit plaatsen in een rond gebouw van 28 voet middellijn of meer, met koepeldak,en de bol der zon in het midden daarvan op een kolom, omgeven met een trap, waaronderzich het uurwerk zou bevinden. De zich daar om heen bewegende planeten wenschte hijzóó te plaatsen, dat, als hij op den bovensten trap stond en het oog hield bij hetbolletje der aarde, hij dan van daar den geheelen sterrenhemel met zon, maan en planetenieder op zijn tijd en plaats kun zien op- en ondergaan, en door den meridiaan en verderestreken van het kompas passeren. Het is dit plan, dat hij in 1790 aan Curatoren heeftmedegedeeld, echter zonder gevolg. ↑
25 Zie dat Verslag in deKon. Courant, 1810, 144, 145;Jaarboeken van Wetenschappen en Kunsten, II 187;Konst- en Letter-bode, 1810, II 4 en 19;De Crane,Verzameling, 98.—In 1809 ondergingEisinga een grievend verlies door het overlijden van zijn oudsten zoonJelte, die, door zijn vader gevormd, in lust en geschiktheid voor de Wis- en Werktuigkundeaan dezen gelijk was. ↑
26 Daar hij als Wolkammer ijverig zijn beroep bleef waarnemen, viel hem in 1820 de onderscheidingte beurt, dat de monsters saaijet, door hem uit zijne fabriek op de tentoonstellingteGent ingezonden, met eene medaille van brons vereerd werden. Reeds toen was dit bedrijfzeer in vertier gedaald. ↑
27 Zoodanig was de toedragt der zaak, gelijk ik mij levendig herinner die vernomen tehebben uit den mond van den edelen Jhr.van Humalda, in die gelukkige uren van de jaren 1828 tot 1834, toen hij mij wekelijks een dagbij zich noodigde, en hij mij met vaderlijke goedheid in altijd leerzame gesprekkenonderhield over dichtkunst, geschiedenis en andere wetenschappen, waarin hij een schatvan kennis bezat. Uit de voorstelling van den Hoogl.de Crane,Verz. 85, zou toch kunnen afgeleid worden, alsof het denkbeeld der hulde van Jhr.van Humalda was uitgegaan, terwijl het der Regering vanFraneker toekomt. Genoemde Jhr. teLeeuwarden den 12 Sept. 1754 geboren, was opHobbema-state teDronryp opgevoed, en had daar te gelijk metEisinga op de dorpsschool onderwijs ontvangen. ↑
28 De edele spreker had hierbij vooral op het oog zijne pogingen, om (toenA. G. Camper’s overdrevene aanzoeken tot herstel van deAkademie in 1815 mislukten) teFraneker eenRijks Athenæum te stichten, ten einde niet alles te verliezen. Dat hij daartoe «geene moeite, geenepogingen had onbeproefd gelaten,» daarvoor bedankteCamper hem openlijk in zijne Redevoering bij de inwijding van het Athenæum, bl. 48. ↑
29 Ook de hoogbejaarde voortreffelijke Hoogleeraarde Crane deed dit, zoo als ik dikwijls uit zijnen mond mogt vernemen, toen ik, na den doodvan Jhr.van Humalda (1834), in hem een dergelijken vaderlijken vriend mogt vinden, bij wien ik vele dagen,vol van wetenschappelijk genot, doorbragt. In zijne belangrijkeVerzameling van Biographische Bijdragen, 85, beeft hij dezen feestdag uitvoeriger beschreven. Zelden zag men in iemand zooveel humaniteit en geleerdheid vereenigd als in dezen beminnelijken man. Ook dááromverlangen wij zoo zeer naar de Levensbeschrijving, welke zijn kleinzoon, de Heer Mr.A. Telting, van hem zou geven. ↑
30 Niet lang naEisinga’s dood werd zijn kunststuk met veel lof vermeld[43]doorBowring in zijnIets over de Friesche Letterkunde, bl. 48, eerst geplaatst in deForeign Review en door Mr.A. Telting vertaald vóór zijneBrieven, in 1829 uitgegeven; alsmede door W.van den Hull,Over de belangrijkheid eens zestigjarigen ouderdoms, in 1832, bl. 132. Ook inCollot d’ Escury,Hollands Roem, VI 260 en in hetAanhangsel opNieuwenhuisWoordenboek, II 516, wordt hij naar waarde vermeld. ↑
31 Als latere bijzonderheden, het Planetarium betreffende, zouden hier nog melding verdienen,dat het in 1828 geheel nieuw is opgeschilderd;—dat van den tweeden druk dezer Beschrijvingin 1831 bijG. Ypma teFraneker eeneNieuwe Uitgave is verschenen, welke alleen een anderen titel heeft;—dat in 1838 de toegang tot hetraderwerk veel verbeterd is, evenwel met opoffering van het kleine en karakteristiekestudeervertrekje van den maker;—datZ. M. Willem II den 20 Julij 1841 het kunststuk andermaal heeft bezocht, toen met H. M. de Koninginen PrinsesSophia, benevens aanzienlijk gevolg;—dat het gebouw in 1843 is overgenomen door den GouverneurvanFriesland met al het materieel van het opgeheven Athenæum;—dat in 1848 door het wegnemen vanden schoorsteen het vertrek een ruimer aanzien en tevens grootere vensters en glazenbekomen heeft, terwijl boven het raderwerk losse planken gelegd zijn, om het te beterte kunnen naderen;—dat dit raderwerk jaarlijks doorEisinga, den zoon, wordt uit elkander genomen, schoon gemaakt en ineengezet, zonder ooiteenige noemenswaardige herstelling te behoeven, en dat het Planetarium verder zijngeregelden loop behoudt en bij voortduring door talrijke bezoekers beschouwd wordt. ↑
Waarde Broeder!
Zie hier eene Beschrijving, welke, zoo ik hoop, de gevoelens van verwondering, doorwelke ik, op het zien van het kunststuk van den VroedsmanEisinga, ben aangedaan geweest, en die in de brieven, welke ik u over dit onderwerp geschrevenheb, zeer sterk doorstraalden, ten volle zal billijken. Die verwondering echter, welverrevan door den tijd te slijten, is, daar ik nu het stuk dóór en dóór ken, nog grooter,dan zij in den beginne was.
Twee redenen hebben mij aangezet, om deze Beschrijving in ’t licht te geven. Vooreerst,omdat het mij is voorgekomen, datEisinga ten hoogste verdient, wegens zijn vindingrijk[47]vernuft en bijzondere vermogens voor de werktuigkunde, overal bekend te worden. DeEngelschen roemen te regt op eenenHarrison, een timmerman, die eensklaps, door zijn vernuft, een der grootste werktuigkundigengeworden is, en, tot zijn geluk, op een stuk viel, waardoor hij zich verrijkt heeft1. Zij prijzen hemelhoog eenenFerguson, die, maar een boer zijnde, zich op de werktuigkunde toegelegd, en daarin grootevorderingen gemaakt heeft2. Waarom dan zouden de Friezen zich niet, met evenveel reden, beroemen op eenen Fries,die, in dergelijke omstandigheden, niet minder[48]vernuft en kundigheden heeft getoond te bezitten, en die, ten opzigte zijner vermogensin die stukken, voor velen niet behoeft te wijken? Geen ander middel, om dit te weegte brengen, was er in mijne magt, dan het werk te beschrijven, en den maker door hetzelveaan het algemeen te doen kennen. Met dit te doen, heb ik aan den pligt van een geletterdpersoon voldaan, die niets, dat tot bevordering van kunsten en wetenschappen dienenkan, verwaarloozen mag; en ik meen dien van een goed burger niet te verzuimen, metiemand, die tot roem strekt der stad, in welke ik leef, zoo veel ik kan bekend temaken. Dit doe ik nu, naar mijne vermogens, ten opzigte van ons land, door deze Beschrijving;dit heb ik reeds ten opzigte van het buitenland gedaan, door eene korte schets vandit kunststuk aan deAkademie der wetenschappen te Brussel, aan Zijne Excellentie den heer prins vanGallitzin, aan den vermaarden heerDe Luc teLonden, aan den beroemden vaderCopte teMontmorenci, en aan den heerGaussen teMontpellier toe te zenden. Uit deze Beschrijving zult gij kunnen opmaken, of die schetsen, welkegij voor het afzenden gelezen hebt, genoegzaam naauwkeurig waren. Niets, dan gebrekaan tijd, heeft mij belet, dit overheerlijk stuk, tot nu toe, aan mijne correspondententeParijs, tePetersburg, inDuitschland,Zwitserland enItalië mede bekend te maken. Meer te doen tot aankweeking van vernuft en nuttige bekwaamheden,is buiten mijn bereik. Vergeldingen van eenen anderen aard, hangen van mij niet af.
Bij deze reden, die bij mij veel gewigts heeft, omdat zij met het denkbeeld van pligtgepaard gaat, voegt zich nog eene andere: het nut, namelijk, dergenen, die liefhebberijhebben, om het kunststuk te bezigtigen. Mijne eigene ondervinding heeft mij doen besluiten,dat het niet mogelijk is, alles grondig na te gaan, ten zij men eerst wete, wat menbehoort te zien, en op welke stukken men zijne aandacht vooral behoort te vestigen.Gij begrijpt wel, dat ik hier niet van sterrekundigen spreek: aangaande deze kan ikuit mijne ondervinding niets besluiten; ik spreek alleen van dezulken, die, zoo alswij beiden,[49]enkel uit liefhebberij iets van de sterrekunde verstaan, en voor wien het derhalvenoodig is, dat ieder stuk afzonderlijk ontwikkeld worde om het te beter in zijnenzamenhang te onderscheiden.
Hoewel ik verscheideneplanetaria, en van verschillende soorten, gezien heb, en mijne gedachten weleens over dergelijkestukken heb laten gaan, zoo als gij u misschien herinneren zult, dat ik u reeds voorvele jaren eene schets van een zeer eenvoudigplanetarium gezonden heb; hoewel ik ook verscheidene werken over die stof heb doorbladerd, moetik echter bekennen, dat, toen ik het kunststuk vanEisinga, met twee mijner ambtgenooten en vrienden, op den 22 Februarij 1780, voor de eerstemaalbezigtigde, ik daartoe wel twee uren besteedde, en in eene wezenlijke verrukking overdeszelfs fraaiheid vervoerd was geworden, ik echter op verre na niet alles volkomenhad ingezien. Ik was door de veelvuldigheid der stukken, en misschien door de verwondering,als overstelpt. Te huis gekomen zijnde, ging ik alles na; teekende het aanmerkelijksteop; liet mijne gedachten over dergelijke werktuigen gaan; las verscheidene schrijvers,om, zoo veel mij doenlijk was, de innerlijke waardij van het stuk, naar vereisch,te overwegen, zelfs afzonderlijk van de omstandigheden des makers. Dit overdenkende,bleek het mij niet mogelijk te zijn, dat ik alles volmaakt gezien had: want ik bevond,dat hij, die bekwaam geweest was, om hetgene, dat ik wel gezien had, te maken, voorzekervernufts genoeg gehad moest hebben, om verder te gaan, en dingen te vervaardigen,welke ik dacht dat ontbraken, omdat ik mij niet herinnerde, dezelve gezien te hebben.Ik stelde dan eenige gedachten en vragen op, ten deele ook, om mij daardoor in staatte stellen, om in het vervolg met meerder grond over dit stuk te kunnen spreken. Kortdaarna, namelijk den 13 Maart, bekwam ik met eenige goede vrienden de gelegenheid,om hetzelve nader te beschouwen, waartoe wederom eenige uren besteed werden; toenvernam ik inderdaad, dat mij de eerste reize, niettegenstaande[50]mijne aandacht en oplettendheid, vrij wat ontglipt was; ik bespeurde, wat ik gemeendhad te ontbreken; ik ontdekte nieuwe fraaiheden; en waarlijk, toen ik, eenigen tijddaarna, het stuk voor de derdemaal bezag, bevond ik nog niet alles opgemerkt te hebben.Het is dus niet dan door herhaalde gesprekken en beschouwingen, dat ik alles volkomenheb leeren kennen. Wat mij gebeurd is, kan anderen, die zich, door hun beroep, nietmeer dan ik op de sterrekunde hebben toegelegd, ook wel gebeuren, en dit konde denroem van het kunststuk benadeelen. Dit oordeelde ik noodig te voorkomen; en dit kondeik, dacht mij, gevoegelijk doen, door den staat van het geheele kunststuk naauwkeurigte beschrijven. Dit was te meer noodig, omdat er eenige dingen, en welverre de vernuftigste,in gevonden worden, van welke men het fraaije niet kan opmerken, zonder vooraf onderrigtte zijn. Men ziet, bij voorbeeld, deMaanwijzers; doch men ziet in den eersten opslag niet, en dit is het gewigtigste, dat zij zich,om de ongeregelde beweging der Maan te volgen, met eene zeer ongelijkvormige snelheidbewegen. Dit wordt men eerst gewaar, óf met de bewegingen van die wijzers, als hetkunststuk met de kruk bewogen wordt, zeer aandachtig en opzettelijk na te gaan; ófwanneer men het raderwerk, hetwelk de maker ook laat zien en geheel uitlegt, beschouwt,zoodat men uit deszelfs schikking besluiten moet, dat de snelheid der wijzers inderdaadongelijkvormig is.
Voor het overige, mijne beschrijving is niet opgesierd. Ik heb getrouwelijk beschreven,wat ik gezien heb. Zijn er, die twijfelen, of alles wel zoo is; ik geef hun gerusttot antwoord:komt en ziet; en ik houd mij verzekerd, dat zij, na eene naauwkeurige en aandachtige beschouwing,overtuigd zullen zijn, dat dit kunststuk niet alleen fraai is, in aanmerking van deomstandigheden des makers; maar dat het, in zich zelf en in het afgetrokkene beschouwd,overheerlijk schoon, en tot vertooning der verschijnselen ongemeen geschikt is.
Het kunststuk is, uitgenomen eenige dingen, die nog geschilderd[51]en verguld moeten worden, voltooid. Ik heb het beschreven, alsof het reeds naar hetbestek geschilderd ware. De maker, die niet minder zedig dan vernuftig is, zal gaarnealle onderrigtingen, welke men hem zal willen geven, zoo veel mogelijk, in acht nemen.De bezigheden van zijn beroep hebben den uitvinder nog niet toegelaten, het schilderen,vergulden enz. in het werk te stellen; doch hij heeft voorgenomen, de maanden Augustusen September van dit jaar daartoe te besteden. Gedurende dien tijd zal het kunststukniet wel aan liefhebbers kunnen vertoond worden.
Mijne beschrijving is veel langer geworden, dan ik in den beginne gedacht had. Devoorname oorzaak daarvan is zekerlijk het vermaak, hetwelk ik in het opstellen ondervondenheb. Hoe aangenaam is het voor iemand, die niet geheel ongevoelig is, de vermogens,door Gods goedheid aan des menschen verstand geschonken, na te gaan! Hoe verrukkendis het gewaar te worden, hoe de grootste zwarigheden voor een groot vernuft als kafverdwijnen! en hoe men, door eenvoudige middelen, wanneer men eenen daartoe geschiktengeest bezit, de meest zamengestelde stukken kan vervaardigen! Naarmate ik ieder stukin zijne wezenlijke waardij leerde kennen, voelde ik mijne achting voor den makeraangroeijen, en mijne blijdschap vermeerderen, van deze gelegenheid, om vorderingenin eenige deelen der werktuigkunde te maken, bekomen te hebben: want ik kan u nietontveinzen (en al konde ik, waarom zou ik het toch doen?), dat ik uit de vinding enschikking der stukken in dit werktuig, en uit de redeneringen, die den maker daartoegebragt hebben, veel geleerd heb, vooral in hetgene, dat men te regt eenvoudigheid,om iets uit te voeren, noemen kan. De eenvoudigheid der middelen, welke men gebruikt,om zamengestelde uitwerkselen voort te brengen, is het eigenaardig kenmerk der grootegeesten, even als van de natuur. Deze aangename genietingen zijn echter somtijds dooréén éénig denkbeeld wat gestoord geworden. Wat is het te beklagen, zeide ik in mijzelven, dat die man[52]zich niet van der jeugd af op de werktuigkunde, en hetgene daarbij behoort, heeftkunnen toeleggen! Wie weet, hoe ver hij het gebragt zoude hebben! Wie weet wat hijnog zoude kunnen doen, indien hij niet verpligt ware zich met een ander beroep bezigte houden! indien hij, even alsHarrison enFerguson, ware in staat gesteld geweest, om zich geheel op de werktuigkunde toe te leggen!
Vaarwel, waarde broeder! ontvang dit stukje met die toegenegenheid, waarmede ik hetu aanbied, en wees verzekerd, dat ik met ongeveinsde achting ben en altijd blijvenzal,
Uw zeer toegenegen broeder,
J. H. van SWINDEN.
Franeker,
den 15 Junij 1780.[53]
1 Namelijk, op het vervaardigen van tijdmeters ofzee-horologiën, om de lengte op zee te bepalen.Harrison heeft eene belooning van tien duizend pond sterling, meer dan eene ton gouds uitmakende,ontvangen. Zie de geschiedenis van deze merkwaardige uitvinding in deUitgelezene Filozofische Verhandelingen, deel III, bladz. 355–397. Die geschiedenis wordt aldaar tot het jaar 1762 beschreven;het overige vindt men in deUitgezochte Verhandelingen, deel IX, bladz. 309–331, en vooral bijPezenas,Principes de la montre de M.Harrison, p. 20. In dit werkje treft men de beschrijving en teekening vanHarrisons tijdmeter aan. De heerMudge, van wien ik in de noot van §52 gesproken heb, heeft ook onlangs eene belooning van vijfhonderd pond sterling ontvangen,als eene aanmoediging, om zijne zee-horologiën verder te volmaken. ZieJournal de Physique, t. XI, p. 537. ↑
2 DezeFerguson is door vele werken en vernuftige uitvindingen zeer beroemd geworden. Onder de laatstgemeldeis ook eenplanetarium, van hetwelk men eene plaat en beschrijving aantreft in het werk van den uitvinder,dat ten titel voert:Astronomy explained upon sirIsaac Newton’sPrinciples etc., 4o.London 1757, § 434, 435, 436. Hoewel de tweeplanetaria, aldaar door den heerFerguson beschreven, zeer vernuftig uitgedacht, en tot aanwijzing der bewegingen van de Aardeen van de Maan wel geschikt zijn, zijn zij echter, alsplanetaria beschouwd, veel minder volledig, dan dat vanWright (zie het derde hoofdstuk van dit werkje, §38). Ik oordeel het bijgevolg niet noodig, breeder over die vanFerguson te handelen. Alleen zal ik aanmerken, dat er op hetplanetarium vanFerguson, even als op dat vanEisinga, een wijzer vlak over de Aarde is, die den schijnbaren weg en de plaats der Zon aantoont.Ferguson heeft ook (§ 437), in navolging vanDesaguliers, eencometarium, of werktuig om den loop der kometen te verklaren, geschreven. Wat hieromtrent dooronzen landgenoot, den heerStruik, gedaan is, vindt men uitvoerig behandeld in deszelfsVervolg op de beschrijving der Staartsterren, vijfde afdeel. bl. 113. ↑
[54]
Machina haec non contemnendi usus est, vel ipsis Astronomis, qui, unico oculi jactu,inde cognoscere possunt omnium planetarum primariorum loca, eaque, porrecto baculo,demonstrare; ut saepius, si quid quaestionis habuerint praesentes, ephemerides, inhisce minus versatis non intelligendus, taediose evolvendi et configurationes supputandilabore supersedere queant. Majori vero usui est tyronibus, qui facile ex Machinaecontemplatione non contemnendam Astronomiae ideam sibi comparere valent: quae utilitasquoque ad docentem redundat, cujus labor et taedium in tradendo valde levatur: nonenim facile ex parvis schematibus, in quibus nihil movetur, comprehendunt incipientes,in quo consistant Planetarum directiones, stationes, retrogressiones. Praecipuus veroejus usus est in commendanda Astronomia Principibus et Magnatibus, quibus plerumquenon conceditur tempus libros evolvendi, atque haec Sacra, diu multumque meditando,expendendi. Etc.
Dus spreekt de vermaardeHorrebow over hetPlanetarium vanRoemer,Opera, t. III, p. 149. Zie over hetzelve §39,41 en volgende van dit werkje.[55]
Dat alles, wat in zijne soort uitmunt, onze achting verdient, is eene ontegenzeggelijkewaarheid; doch die achting kan en moet toenemen, ja zelfs in bewondering veranderen,wanneer de voorwerpen, welke wij als uitmuntend beschouwen, uitgedacht en vervaardigdzijn door menschen, welke men, wegens hunne omstandigheden, opvoeding en beroep, alsdaartoe, of in het geheel niet, of weinig bekwaam mogt aanmerken. Dan, immers, ishet uitvinden en maken dier achtingswaardige stukken geen enkel voortbrengsel meervan verkregene kundigheden, of van een vernuft, dat door dezelve beschaafd is geworden;maar van eenen vindingrijken geest, die krachts genoeg bezit, om de zaken uit zichzelven na te vorschen, naar behooren te beschouwen, en het uitgevondene, in weêrwilvan alle zwarigheden, werkstellig te maken; welke geesten dus, door hun eigen vermogen,dikwijls in ééne vlugt tot het zelfde doel geraken, waartoe anderen het onderwijsvan kundige mannen en de hulp van vroegere uitvindingen dubbel noodig hebben.
Deze redenen doen mij het kunststuk, hetwelk ik thansbeschrijven zal, niet alleen een zeer schoon, maar zelfs een verwonderlijk stuk noemen, zoowelwegens zijne innerlijke fraaiheid, die den kundigsten wis- en werktuigkundigen eer[56]zoude bijzetten, als wegens de omstandigheden van hem, die het uitgedacht en vervaardigdheeft.
Een planetarium ofhemels-gestel is, in den ruimsten zin genomen, een werktuig, waarop de bewegingen der hemelligchamen,naar waarheid, nagebootst en vertoond worden, zoodat men, op ieder oogenblik, denwaren en betrekkelijken stand en de bewegingen der Aarde, der Maan en der dwaal- envaste sterren kan gewaar worden. Het moet, in één woord, in dit opzigt het zelfdezijn, het werktuig in te zien, of den sterrenhemel. Er wordt daarenboven eene zoodanigenaauwkeurigheid in den toestel der bewegingen vereischt, dat er, in langen tijd, geenmerkelijk verschil tusschen den loop van de verbeelde ligchamen en dien der wezenlijkesterren plaats hebbe, opdat men zoowel den vorigen en toekomenden toestand des sterrenhemelsals den tegenwoordigen kunne opmaken en vrij naauwkeurig kennen.
Deze eenvoudige schets van een goed hemels-gestel zij genoeg, om, in het algemeen,aan te toonen, dat het vervaardigen daarvan niet onder de gemakkelijkste stukken tetellen is, en dat daartoe, of vele verkregene kundigheden vereischt worden, of eenvindingrijke geest, die van zelf de grootste zwarigheden weet te overwinnen. Ook hebbende schranderste wiskundigen van vroegere en latere tijden, eenArchimedes1, eenPosidonius2, eenCopernicus3,[57]eenRheita4, eenRoemer5, eenHuygens6 en anderen7, mannen in de wis-, sterre- en werktuigkunde door en door ervaren, zich zeer bevlijtigd,om den loop der hemel-ligchamen door verscheidene werktuigen te vertoonen, hetwelkzij, op verschillende wijzen, met eenen gelukkigen uitslag volbragt hebben. Dan, indienmen de kundigheden en den roem der gemelde wiskundigen in acht neemt, zal het nietvreemd voorkomen, dat dergelijke kunststukken, hoe veel vernuft en kundigheid zijin het uitvinden onderstellen, en hoe veel werks zij in het vervaardigen ook kostenmogen, indien zij ooit konden[58]gemaakt worden, door zulke mannen gemaakt zijn. Maar, hoe vreemd, hoe wonderlijk enmisschien ongeloofelijk, zal het niet voorkomen, dat een soortgelijk werktuig, jaeen hemels-gestel, dat in zich bijna alles behelst, wat al de tot nu toe bekende,tezamen genomen, aanwijzen, en bovendien veel meer dingen, die misschien nog nooitwerkstellig gemaakt waren, en alle, zoo veel ik weet, op geen zoogenaamdplanetarium gevonden worden, door een man én uitgedacht, én berekend, én vervaardigd is geworden,die alleen die kundigheden in de grondbeginselen der wis- en sterrekunde bezit, welkemen somtijds bij liefhebbers dier wetenschappen aantreft; die nimmer eenige handleidingtot de beschouwende of werkdadige werktuigkunde gehad, van niemand hoegenaamd, eenigehulp genoten, nimmer eenplanetarium, of beschrijving of teekening van eenigplanetarium gezien, of boeken, over deze stof handelende, gelezen heeft?
Eise Eisinga, thans (1780) mederaad in de Vroedschap der stadFraneker, die sedert eenige jaren eene neringrijke fabrijk van Friesche saaijetten bezit,is de uitvinder en maker van een kunststuk, dat de opmerking van alle liefhebbersder sterre- en werktuigkunde ten hoogste verdient. Eene groote genegenheid tot dewiskunde, reeds in zijne eerste jeugd, gevoelende, besteedde hij, om daarin eenigevorderingen te maken, al de uren, welke hij in zijns vaders huis aan de wolkammerijkon onttrekken, en begaf zich te dien einde, ééns in de week, vanDronrijp, zijne woonplaats, naarFraneker, om aldaar vanWillem Wytzes, een burgerman, die in de wiskunde vrij wel ervaren was, eenig onderwijs te halen.Bij dezen meester heeftEisinga de rekenkunde, de zes eerste en het elfde en twaalfde boek vanEuclides doorgeloopen, en iets, doch zeer weinig, van de algebra geleerd. Vervolgens heefthij van dezen eenige handleiding in de klootsche driehoeksmeting, de schikking vanhet hemels-gestel, het gebruik van de astronomische tafelen en het berekenen van deeklipsen ontvangen. Doch hij heeft dit alles door zijn eigen[59]vernuft verder bewerkt, als hebbende nimmer eenige gedrukte boeken, behalve de sinustafelenen de astronomische tafelen vanVan der Molen en vanLa Hire, om de wis- of sterrekunde te leeren, gelezen, maar alleen gelegenheid gehad de schriftenzijns meesters te gebruiken en na te schrijven. Deze zijn mij door hem geleend, waardoorik in staat gesteld ben, om eenigzins te oordeelen, hoe verre het onderwijs gegaanzij. De liefhebberij wakkerde allengskens bij den jongeling meer en meer op, en hadhij veel vermaak in het berekenen van eklipsen, zoodat hij eene zeer naauwkeurigeuitrekening gemaakt heeft van al de zons- en maansverduisteringen, die, tot aan heteinde der achttiende eeuw, teFraneker zouden plaats hebben8. Bovendien heeft hij er zeer nette afteekeningen bijgevoegd, zoodat men, met eenopslag van het oog gewaar wordt: het uur van het begin, het midden en het einde derverduistering, hare grootte, aan welken kant zij beginnen en geschieden zal, zoo alsook den schijnbaren weg van de Maan.
Eisinga had ook liefhebberij om des avonds wel eens naar de dwaalsterren te zien; en om haardes te gemakkelijker te kunnen vinden, was hij gewoon, in het begin des jaars eenetafel der standplaatsen van de planeten in iedere maand te berekenen. Hij deed dusin stilte een werk, hetwelk hij niet wist, dat jaarlijks door de beroemdste sterrekundigenteParijs,Londen,[60]Berlijn,Weenen en inItalië ter bevordering der sterrekunde gedaan werd9. Zoo ziet men, hoe de wetenschappen somtijds door menschen, van wie men het nietverwachten zoude, op eene zeer opmerkelijke wijze beoefend worden!
Dit alles geschiedde in het midden der huishoudelijke beslommeringen en der bezighedenvan een beroep, dat veel werks verschaft, en zoo weinig verband met sterrekundigeliefhebberij heeft. Nogtans werd dit daarom toch nooit, zoo als sommigen zich misschien,maar te onregt, verbeelden zouden, verwaarloosd. Alleen snipperuren werden hiertoegebruikt. Hoe belangrijk al deze verrigtingen ook zijn mogten, zouEisinga echter, naar allen schijn, nimmer op het uitvinden van eenplanetarium gedacht, of gelegenheid bekomen hebben, om zijne vermogens, als werktuigkundige,van welke hij zich zelven nog niet bewust was, te oefenen, had niet een zonderlinggeval hem daartoe aangezet. Er werd in het voorjaar van 1774 een boekje in het lichtgegeven over de gewaande ongelukkige uitwerkselen, die eene conjunctie van planeten,den 8 Mei daaraanvolgende voorvallende, op onzen aardkloot zeer waarschijnlijk zoudete weeg brengen, hetwelk bij velen eene groote verslagenheid en angst verwekte. Ditnoopte hem, om door middel van zijne jaarlijks berekende tafel na te gaan, wat erop den gemelden dag stond te gebeuren. Hij bemerkte ligt, dat er voor ons niets tevreezen was10. Deze berekening deed hem invallen, dat het aangenaam zoude zijn, een werktuig tehebben, waarin men, te allen tijde, den[61]waren stand der hemel-ligchamen zoude kunnen gewaar worden, zoodat men daardoor ineens van alle berekening in het toekomende bevrijd zoude zijn. Deze gedachte werdaanstonds gevolgd door het besluit, om zulk een werktuig te vervaardigen. Het is grootengeesten alleen eigen, een zoo grooten stap in ééns te doen. De zwarigheden, die erzich opdeden, werden wel ingezien, doch verdwenen spoedig. De handen werden aan hetwerk geslagen, en vermits er niet dan snipperuren aan besteed konden worden, zag mente gemoet, dat er verscheidene jaren noodig zouden zijn tot het voltooijen van eenzoo moeijelijk stuk. Hiertoe werd dan, op het verzoek van des uitvinders huisvrouw,die bij het begin des werks reeds zeer verlangde het einde te zien, de tijd van zevenjaren bepaald. Het zesde is thans (1780) verschenen, en het werktuig is, uitgenomeneenige kleinigheden, welke meest de uiterlijke opwerking betreffen, voltooid. Methet vierde jaar was hetplanetarium reeds gangbaar11.[62]
De wolkammer werd dan beurtelings in eenen rekenaar, werktuigkundige, teekenaar, uurwerkmakerenz. hervormd. Alles werd eerst wel overdacht, geschetst, geteekend, afgepast en vervolgensgemaakt, hetwelk alles doorEisinga zelven geschiedde, behalve alleen, dat hij, geen draaibank bezittende, zijnen vader12, wien hij over het vervaardigen van het kunststuk raadpleegde, verzocht heeft, eenigeschijven voor hem te draaijen, en dat hij vier koperen raderen, volgens zijn bestek,door eenen uurwerkmaker heeft laten maken.
Dit zij genoeg van ’s mans omstandigheden. Zij doen wel niets tot de innerlijke fraaiheiden wezenlijke waarde van het kunststuk zelf, doch zijn zeer geschikt, om de achting,die den uitvinder en maker zoo regtmatig toekomt, en den roem, dien hij zich daardoorverworven heeft, merkelijk te vergrooten.
In het beschrijven van dit kunststuk zal ik deze orde volgen: dat ik vooreerst eenealgemeene schets van hetzelve zal voordragen; vervolgens ieder der drie afzonderlijkestukken, waaruit het bestaat, naauwkeurig ontvouwen, en er tevens eenige aanmerkingenbijvoegen over de zwarigheden, welke men in het vervaardigen van dergelijke stukkenaantreft, en over de vergelijking van dit stuk met eenige andere stukken van den zelfdenaard, opdat men zal kunnen opmaken, waarin dit andere overtreft, of door deze overtroffenwordt.[63]
1 Deze uitmuntende man, die derdehalve eeuw vóór de geboorte vanChristus leefde, heeft een werktuig vervaardigd, dat doorCicero (de nat. Deorum, lib. II, cap. 35) eenesphæra genoemd wordt, waarop, zoo als uit den zelfden schrijver (Tusc. Quaes., lib. I. c. 25) en het bekende vers vanClaudianus blijkt, de bewegingen van Zon, Maan en van de vijf overige hoofddwaalsterren aangewezenwerden. Meer kan er van dit werktuig, omdat er geene beschrijving van tot ons is gekomen,niet gezegd worden.Proclus, een Grieksch wiskundige van de vijfde eeuw, telt onder de deelen der werktuigkundede kunst, omsphæra’s, ter nabootsing der hemelsche omwentelingen, te maken, zoo als, voegt hij er bij,Archimedes er eene gemaakt heeft.Comment. in prim. lib.Euclides lib. I, cap. 13, in fine, p. 24, ed. lat.Baroccii. ↑
2Posidonius, een tijdgenooten vriend vanCicero, heeft, volgens het[57]verhaal des laatstgemelden, eenesphæra vervaardigd, wier omwentelingen datgene, wat ieder dag en nacht omtrent de Zon, deMaan en de vijf hoofddwaalsterren plaats heeft, aanwezen.De nat. Deorum, lib. II, c. 35. ↑
3Copernicus heeft in het jaar 1573 het overheerlijk astronomisch uurwerk der domkerk teStraatsburg vervaardigd. Men vindt eene afbeelding en zeer gebrekkige beschrijving van hetzelve,zoo als ook van dat der stadLyon, in deReizen vanDu Montdoor Frankrijk,Duitschland enz. bl. 30 en 45 der Nederduitsche vertaling. ↑
4Rheita, eenHoogduitsch sterrekundige, heeft in het jaar 1645, in zijn werk, getiteld:Oculus Enoch et Eliae, een werktuig beschreven, waarin, door verscheidene wijzers, de bewegingen der Zon,Maan en vijf hoofddwaalsterren aangewezen worden. Er is eene duidelijke beschrijvingen eene afbeelding van te vinden in deTechnica Curiosa vanSchottus, het6e boek, 10 hoofd. bl. 397. ↑
5 Zie eene korte beschrijving en nette teekening van dit schoone stuk, teParijs in het jaar 1680 vervaardigd, in deMachines approuvées par l’ Académie de Paris, tom. I, pag. 81.Horrebow heeft eene naauwkeurige beschrijving en afbeelding, met bijvoegselen en verbeteringen,gegeven van een dergelijkplanetarium, doorRoemer teKoppenhagen vervaardigd, in zijneBasis Astronomia, cap. 15, tweede druk, te vinden in zijneOpera Omnia, tom. 3, pag. 142 sqq. ↑
6 Deze uitmuntende Nederlander heeft in het jaar 1682 een overheerlijkplanetarium gemaakt, hetwelk door een uurwerk bewogen wordt. Het schijnt gediend te hebben totmodel aan dat van Dr.Desaguliers, en aan vele andere, die men naderhand inEngeland gemaakt heeft. Zie de beschrijving en teekening inHugeniiOpera Posthuma, en in deOpera Reliqua. ↑
7 Het zoude overtollig zijn, die alle op te noemen. Men vindt eene optelling der voornaamsteplanetaria bijWeidler,Hist. Astron. cap. 15, § 163, 164. Zie ook bij denzelven, cap. 7, § 33. De heerB. Martin, een Engelschman, heeft in zijnePhilosophia Brittannica, 3 deel, bl. 165, noot 141, eene korte geschiedenis derplanetaria gegeven, doch alles, wat door Nederlanders of Franschen op dit stuk gedaan is, geheelverzwegen. ↑
8Eisinga heeft de goedheid gehad, mij deze verhandeling, over de honderd bladzijden in foliobeslaande, ter leen te geven. De heerDu Vaucel, een Fransch sterrekundige, leerling van den vermaardenLa Lande, heeft alleen die zon-eklipsen, welke tot aan het jaar 1900 teParijs zigtbaar zullen zijn, berekend en afgeteekend. De akademie vanParijs heeft deze verhandeling met zeer veel graagte ontvangen, en in het vijfde deel derMémoires présentés à l’Académie laten drukken. De heerDe Fouchy, secretaris dier akademie, merkte bij deze gelegenheid te regt aan, dat dit werkvan veel belang is, en dat men den heerDu Vaucel, die de moeite en zorg, om het algemeen de vruchten van dezen arbeid bij voorraadte doen genieten, op zich genomen heeft, veel te danken heeft. Maar is deze lofspraakniet met even veel, ja met meer regt opEisinga toepasselijk, wegens het verschil van de omstandigheden der beide personen, van hunberoep en van het onderwijs, dat zij ontvangen hebben?Eisinga heeft deze verhandeling in het achttiende jaar zijns ouderdoms opgesteld. ↑
9 Het wasEisinga nog den 16 Maart 1780 onbekend, dat er boeken, zoo als deConnoissance des temps, in de wereld zijn. Ik had toen gelegenheid, hem dit werk te toonen, ter oorzake,dat hij, met eenige liefhebbers aan mijn huis zijnde, mij vroeg, of ook den 22 Maarteene conjunctie van Jupiter en de Maan plaats zoude hebben, zoo als zijnplanetarium het scheen te zullen aantoonen. Mijn antwoord was, dat ik het aanstonds in zijnetegenwoordigheid in het gemelde boek zoude nazien, alwaar dit verschijnsel inderdaadop den 22, des morgens te half zeven uur, aangeteekend staat. ↑
10 Het verschijnsel bestond enkel hierin, dat Jupiter, Mars, Venus, Mercurius en de Maanzich toen alle in het hemelteeken de Ram bevonden. ↑
11 In het jaar 1778 gafEisinga eenige zeer naauwkeurige, en den kooplieden en collecteurs zeer dienstige, lijstenin het licht, waarin men deimpositiën van allerhande waren en binnenlandsche middelen op het naauwkeurigst berekend vindt.De schrijver had de liefhebberij, de dagteekening door de standplaatsen der voornaamsteplaneten uit te drukken, zoo als dezelve, zeide hij, door mijn thans onder handenzijnde half gemaakt beweeglijkplanetarium aangetoond worden. Dit boek, waarvan ik nooit iets gehoord had, dan in de laatstledenmaand Maart, viel denkelijk alleen in handen dergenen, voor wie het geschikt was,en hetplanetarium bleef onbekend. Hij werkte in stilte, en voltooide zijn kunststuk allengskens, zondereenige vreemde hulp. Zijne verrigtingen waren mij bijna geheel onbekend, totdat ikin Februarij laatstleden gelegenheid kreeg, om dezelve te zien. Het werktuig zoudedenkelijk al voorlang voltooid geweest zijn, ware niet de uitvinder door vele tusschenkomendeomstandigheden merkelijk verhinderd geworden: in 1776 door zijne aanstelling tot voorstanderder stads armen, wegens het kollekteren der bekkengelden; in het einde van 1776 doorzijne aanstelling tot burger-vaandrig dezer stad; in Januarij 1777 door die tot mederaadin de Vroedschap; vervolgens tot collecteur van den brandewijn en dehavenspeciën, en eindelijk, in Mei 1778, door die tot armvoogd dezer stad: alle welke omstandighedende snipperuren vrij wat verminderden, voornamelijk de laatstgemelde, welke bediening,in de jaarlijksche tweemaandsche administratie, bijna een ledig mensch vereischt. ↑
12 Deze vader,Jelte Eisinga, wolkammer teDronrijp, ook een liefhebber der schoone kunsten, heeft den tijd, dien de bezigheden der wolkammerijhem overlaten, besteed tot het maken van eene draaibank, op welke de noodige schijven,somtijds van 28 duim middellijn, tot dit kunststuk behoorende, als ook de assen, vannegen tot elf voet lengte, voor de rondsels enz. gedraaid zijn, en ook schroeven,ovalen en slingerwerk gedraaid kunnen worden. Ook maakte hij een fraai clavecimbaalstaartstuk, en is thans (1780) bezig met het voltooijen van een kabinetorgel. In vroegerjaren had deze man reeds een tweemast galjootscheepje, van negen voeten lang, metal zijn toebehooren gemaakt. Zijne liefhebberij valt ook op het vervaardigen van Zonnewijzers,in welke kunst ook zijn zoon door en door ervaren is. Getuige hiervan een geschriftin folio, door hem opgesteld, waarin de zonnewijzers, voor alle mogelijke gelegenhedenberekend en afgeteekend, te vinden zijn. ↑
§ 1.
Het vertrek, waarin het kunststuk staat, en waartoe het als behoort, is een langwerpigvierkant, dertien voeten breed, en ongeveer zestien lang. De schoorsteen is in hetmidden van twee schuiframen, en de zijde over den schoorsteen is net betimmerd, meteene bedstede in het midden en eene kast aan weêrskanten. De ruimte boven de deurender kasten en de bedstede is met drie paneelen voorzien; het middelste en grootste,dat boven de bedstede is, wordt van de twee anderen door twee pilasters gescheiden.
§ 2.
De kamer heeft eene dubbele zoldering: de eene, die op de balken ligt en in de kamerniet te zien is; de andere vijf tot zes duimen van de balken af, zoodat er zich geenebalken in de kamer vertoonen. Het eigenlijk gezegdplanetarium is daaraan gehecht, en het raderwerk in de gemelde tusschenruimte, van vijf of zesduimen, verborgen. Ziehier, hoe zich alles vertoont, wanneer men voor den schoorsteenof in het midden der kamer staat.
§ 3.
De oogen naar boven slaande, ziet men een planeetstelsel, op hetwelk al de Planetenzich rondom de Zon, in hare ware[64]tijden en betrekkelijke afstanden, bewegende, vertoond worden, en bovendien de Maan,die in ééne maand, zoowel om haren as als om de Aarde draait, en tevens met de Aardein één jaar om de Zon gevoerd wordt. De Planeten zijn allen bollen, van welke de halveoppervlakte verguld is, welke vergulden zijde naar de Zon gekeerd is. De stijltjes,op welke die bollen gevestigd zijn, gaan door sleuven, in de zoldering cirkelswijzegesneden. Saturnus beweegt zich in eenen cirkel van tien voeten middellijn. Deze cirkelwordt door eenen anderen omringd, op welken een wijzer de schijnbare plaats en bewegingder Zon, alsmede de hemelteekens, maanden en dagen aanwijst.
§ 4.
Verder naar de bedstede treft men aan deze zoldering drie cirkels aan. Op den randvan de middelste, die twee voeten in middellijn beslaat, zijn de namen der zeven dagenvan de week geteekend, en ieder dag is in vier-en-twintig uren zeer zigtbaar verdeeld.Een wijzer, die in zeven dagen ééns ronddraait, wijst iederen dag en elk uur aan.In de ruimte tusschen den rand en het middelpunt is eene sleuf, in welke men het jaargetalziet. Dit getal blijft een geheel jaar staan, en verandert des nachts van den 31 Decemberop den 1 Januarij daaraanvolgende, zoodat men met het begin des jaars een nieuw getalaantreft. Deze cirkel, niets bijzonders behelzende, zal in het vervolg geene naderebeschrijving noodig hebben.
§ 5.
Aan de regterhand van dezen cirkel (§4) is er een, waarop de plaats van den klimmenden knoop der Maan aangewezen wordt;en aan de linkerhand een ander, die tot aanwijzing van het verste punt (apogæum) der Maan dient. Van die twee cirkels zal in het vervolg veel breeder gesproken worden.[65]
§ 6.
Boven de bedstede, in het middelste paneel, treft men een schoonplanisphaerium of hemelsplein aan, door eenen horizont of gezigteinder van achttien duimen omringd.De rand des horizonts is in uren verdeeld. Op het hemelsplein zijn de voornaamstesterren geteekend, en ook eene in teekenen verdeeldeecliptica, op welke zich een Zonnetje beweegt. Het hemelsplein doet dagelijks met de Zon ééneomwenteling, en de Zon doorloopt bovendien deecliptica in één jaar. Men ziet derhalve op ieder oogenblik des daags de plaats der Zon aanden hemel, en des morgens en des avonds de plaats en het uur van haren op- en ondergang.Ook wordt men de standplaatsen, den op- en ondergang der voornaamste sterren, dieteFraneker gezien kunnen worden, alle oogenblikken des daags en des nachts gewaar. Om de sterrente gemakkelijker aan den hemel, hetzij door hare regte opklimmingen (ascensiones rectae), hetzij door hare afstanden van de acht voornaamste streken van het kompas, te kunnenvinden, nadat men ze op het hemelsplein gezocht heeft, gaan er naar den horizont,uit het middelpunt van het hemelsplein, eenige regte uurlijnen, en uit het toppunteenige kromme lijnen, die de gemelde streken verbeelden, zijnde alleen de meridiaan,zoo als het behoort, regt.
§ 7.
Op het zelfde paneel, naast het hemelsplein, is aan ieder kant een klein cirkelstuk:dat aan de linkerhand wijst het uur van Zons-opgang, het andere dat van Zons-ondergangaan; behalve dat beide deze uren op het oogenblik, dat de Zon inderdaad op- of ondergaat,door de nagebootste Zon op den horizont van het hemelsplein aangewezen worden.
§ 8.
Op ieder der twee pilasters, die het middelste paneel van de twee anderen afscheiden,zijn twee kleine wijzers. De bovenste[66]aan de regterhand wijst den afstand der Maan van haren klimmenden knoop aan; de ondersteden afstand der Maan vanAries, of hare lengte langs deecliptica gerekend; de bovenste wijzer aan de linkerhand toont aan, hoe ver de Maan van haarverste punt (apogæum) van de Aarde af is, en de onderste dient ter aanwijzing van den afstand der Maanvan de Zon, waaruit haar ouderdom en hare lichtgestalten (phases) kennelijk zijn.
§ 9.
Eindelijk is er op ieder der zijpaneelen, boven de kasten, een wijzer; die aan delinkerhand wijst het uur aan van den opgang, en de andere dat van den ondergang derMaan.
§ 10.
Ziedaar eene korte schets van alles, wat door dit schoone werktuig aangewezen wordt.Een groot getal bewegingen, voorwaar! die alle in en op haren behoorlijken tijd geschieden,en alle door één uurwerk, maar uit vier raderen bestaande, veroorzaakt worden. Dituurwerk, het raderwerk van het hemelsplein, dat der maanwijzers en de rondsels, diede beweging in hetplanetarium overbrengen, zijn in de ruimte, die er boven tusschen de bedstede en kasten en debalken is, verborgen. Het uurwerk wordt eenmaal ’s weeks opgewonden, doch het zoudeniet moeijelijk te maken zijn, dat het langer konde gaan.
Hoewel al de deelen zoodanig onderling en met het uurwerk verbonden zijn, dat zijallen te zamen hunne bewegingen volbrengen, vallen er echter hieromtrent twee dingenaan te merken. Het eerste is, dat ieder stuk gemakkelijk weggenomen kan worden, zonderdat de beweging der overige gestoord wordt; hetwelk noodzakelijk is, om alle wanordete voorkomen, wanneer er, in vervolg van tijd, aan het eene of andere stuk iets mogt[67]komen te ontbreken, en om te beletten, dat alles, om het gebrek van één stuk, zoudebehoeven stil te staan.
§ 11.
De andere aanmerking is, dat, hoewel het geheele werktuig zijne beweging van een uurwerkontvangt, het echter zeer gemakkelijk er van afgezonderd, en door een ander middelin beweging gebragt kan worden. Te dien einde laat men het rad, dat de beweging vanhet uurwerk ontvangt en aan alle de overige raderen mededeelt, door het wegnemen vaneen paar wiggetjes, zakken. Dan staan al de bewegingen, behalve dat van het uurwerk,stil. Vervolgens wordt eene as, die aan het eene einde eene schijf, waarom een touwloopt, en aan het andere eene schroef zonder einde draagt, door het losmaken van eenschroefje, nedergelaten; de draad van de schroef zonder einde vat alsdan de koperentakken van een rad, hetwelk met al de overige verbonden is. Dit touw loopt benedenin de bedstede over eene schrijf, welke, in een der kasten, door eene kruk bewogenwordt. Wanneer men dan de kruk omdraait, wordt het geheele werktuig met de hand, evenals te voren door het uurwerk, bewogen. Deze afzonderlijke beweging is, om twee redenen,zeer dienstig: vooreerst, om hetzij aan liefhebbers, hetzij aan leerlingen, indienmen het werktuig tot onderwijs, waartoe het zeer geschikt is, wilde gebruiken, alde verschijnselen, die door de beweging van het uurwerk niet dan in verloop van velejaren plaats kunnen hebben, in eenen zeer korten tijd aan te toonen; ten anderen,om door dit middel den toestand, die in vorige tijden reeds plaats gehad heeft, ofin volgende jaren plaats staat te hebben, na te gaan.
§ 12.
Het uiterlijke aanzien van het geheele stuk is reeds zeer net, en zal sierlijk zijn,wanneer alles, volgens het bestek, geschilderd, verguld en geteekend zal wezen, hetgeenin dezen zomer staat te geschieden (1780). De schikking is ook zeer[68]wel uitgedacht, vermits dit anderzins omslagtig stuk geene plaats wegneemt, en vanalle kanten beter kan beschouwd worden, dan indien het in eene glazen kast in hetmidden van het vertrek stond. Ook is het zeer aangenaam, dat men, in de kamer zittende,de oogen maar heeft op te heffen, om den geheelen planetenstand en den ganschen sterrenhemelte overzien.
§ 13.
Het gezegde zij, tot eene algemeene schets, genoeg. Doch, hoe voordeelig men ook daaruitover het stuk mogt denken, zoude men echter slechts een zeer flaauw denkbeeld vanzijne innerlijke fraaiheid en van het vernuft des makers hebben. Het zal derhalvenoodig zijn, in eenige bijzonderheden te treden, en sommige dingen wat naauwkeurigerte ontvouwen.
Een opmerkend lezer heeft reeds kunnen bespeuren, dat dit kunststuk geen enkelplanetarium is, maar dat het uit drie onderscheidene deelen bestaat.
1o. Het eigenlijk gezegdeplanetarium, dat aan de zoldering van de kamer te zien is (§3).
2o. Hetplanisphaerium, of hemelsplein, met de daartoe behoorende wijzers van den op- en ondergang der zon(§6,7).
3o. De maanwijzers, die op de pilasters (§8), op de zijpaneelen (§9) en aan de zoldering zelve (§5) te zien zijn. Deze wijzen allen de ongelijke, en in schijn ongeregelde, bewegingender maan aan.
Dit zijn de drie stukken, welke wij thans nader moeten beschouwen en naauwkeurigerbeschrijven.[69]
§ 14.
Om de beschrijving van hetplanetarium voor een ieder duidelijker voor te stellen, en opdat men gemakkelijker zoude kunnenbeoordeelen, wat een dergelijk stuk behoort aan te wijzen, zal het niet ondienstigzijn, hier eene algemeene schets van den toestand en de bewegingen der planeten tegeven.
Ons planeetstelsel bestaat uit de Zon, uit zes hoofd-dwaalsterren, en tien kleinedwaalsterren,satelliten,wachters ofmanen geheeten. De hoofd-dwaalsterren draaijen alle om de Zon, de satelliten om die hoofd-planeten,tot welke zij behooren, en worden tevens met deze om de Zon gevoerd.
De omloopstijden der hoofd-planeten zijn zeer verschillende, en, naar de nieuwsteen naauwkeurigste waarnemingen, als volgt:
Mercurius | in | 87 d. | 23 u. | 14 m. | 26 s. | of in | 2111.741 u.1 | |
Venus | in— | 224 d. | 16 u. | 41 m. | 32 s. | of—in— | 5392.692 u. | |
De Aarde | in— | 365 d. | 5 u. | 48 m. | 45 s. | of—in— | 8765.812 u. | |
Mars | in— | 686 d. | 22 u. | 18 m. | 27 s. | of—in— | 16486.307 u. | |
Jupiter | in— | 11 j2 | 315 d. | 8 u. | 58 m. | 27 s. | of—in— | 103928.974 u. |
Saturnus | in— | 29 j. | 164 d. | 7 u. | 21 m. | 50 s. | of—in— | 257981.364 u. |
NB.Vergelijk bij deze en verdere opgaven de achter dit werkje gevoegde tabellen.[70]
§ 15.
De kringen, welke de planeten om de Zon beschrijven, zijn nietcirkelvormig, maarlangrond, en de Zon staat niet in het middelpunt derzelve, maar op een zekeren afstand vanhet middelpunt van iederen kring. Dit noemt men deuitmiddelpuntigheid (excentricitas) van iedere planeet.
Deze uitmiddelpuntigheid is voor iedere planeet zeer verschillende. Indien men dengemiddelden afstand der Aarde van de Zon gelijk aan 1000 stelt, zullen de gemiddeldeafstanden en de uitmiddelpuntigheden der planeten zijn als volgt:
Afstand. | Uitmiddelpuntigheid. | ||||||
Mercurius | 38– | 80 | of | ged. des afst. van | Merc. | van de Zon. | |
Venus | 723– | 5 | of— | ged.—des—afst.—van— | Venus | van—de—Zon.— | |
De Aarde | 1000– | 17 | of— | ged.—des—afst.—van— | de Aarde | van—de—Zon.— | |
Mars | 1524– | 142 | of— | ged.—des—afst.—van— | Mars | van—de—Zon.— | |
Jupiter | 5201– | 253 | of— | ged.—des—afst.—van— | Jupiter | van—de—Zon.— | |
Saturnus | 9539– | 532 | of— | ged.—des—afst.—van— | Saturnus | van—de—Zon.— |
De uitmiddelpuntigheid van Mercurius is dan zeer aanmerkelijk, en verreweg de grootste;daarop volgt die van Mars.
Hoewel de loopbanen der planeten langrond zijn, verschillen zij echter alle (uitgenomendie van Mercurius) zoo weinig van den cirkel, dat men gewoon is, dezelve door cirkelste verbeelden, welker middelpunt zoo ver van de Zon af is, als de uitmiddelpuntigheidvan iedere planeet het vereischt.
§ 16.
Uit hetgeen wij zoo even (§15) wegens de gedaante en uitmiddelpuntigheden van de loopbanen der planeten gezegdhebben, volgt, dat de afstand eener planeet van de Zon niet altijd de zelfde, maarnu grooter, dan kleiner is. Mercurius, b.v. is in zijn kleinsten afstand een vijfdegedeelte des geheelen afstands digter bij de Zon dan bij het middelpunt zijns krings;en in zijn grootsten afstand een vijfde gedeelte verder[71]van de Zon dan van het gemelde middelpunt; en derhalve is Mercurius in zijn grootstenafstand ⅖ gedeelten verder van de Zon, dan in zijn kleinste.
Iedere planeet is dan ééns in zijn omloop in den grootsten, en ééns in den kleinstenafstand van de Zon: het eerstgemelde punt wordt hetverste punt (aphelium), het laatstgemelde hetnaaste punt (perihelium) genaamd.
§ 17.
Vermits de planeten niet altijd even ver van de zon zijn (§16), hebben zij geene eenvormige beweging, maar zij bewegen zich sneller naarmate zijdigter bij, en trager naarmate zij verder van de Zon afzijn. De snelheid is de kleinstein het verste punt, wordt allengskens grooter naarmate de planeet digter bij het naastepunt komt, en aldaar is zij de grootste; zij neemt vervolgens hoe langer hoe meeraf, wanneer de planeet van het naaste naar het verste punt gaat.
De sterrekundigen zijn gewoon, hunne rekeningen van het verste punt te beginnen; zijnoemenware anomalie den afstand eener planeet van het verste punt, enmiddelbare anomalie dien afstand, op welken de planeet zich van het verste puntzoude bevinden, indien zij met eene eenvormige beweging en hare middelbare snelheidware voortgegaan. De wareanomalie is kleiner dan de middelbare, wanneer de planeet van het verste punt (alwaar de beweginghet traagst is) naar het naaste punt gaat; en grooter, wanneer zij van het naastepunt (waar de beweging het snelst is) naar het verste punt gaat. In de verste en naastepunten zijn de ware en de middelbareanomaliën gelijk.
§ 18.
De baan, welke de Aarde doorloopt, en in welke de Zon zich derhalve schijnt te bewegen,wordtecliptica oftaanrond geheeten, en in twaalf teekenen,Aries,Taurus enz., ieder van[72]30 gr. verdeeld3. De kringen der overige planeten zijn niet in het vlak van deecliptica, of aan deecliptica evenwijdig, maar zijn op dezelve hellende, de eene meer, de andere minder, en snijdenhaar in twee punten,knoopen genaamd. De planeet bevindt zich dan, gedurende haren loop, somtijds boven, somtijdsbeneden deecliptica, en twee malen in deecliptica zelve, of in hare knoopen. De afstand, op welken de planeet boven of onder deecliptica is, wordt harebreedte geheeten:noorderbreedte, zoo de planeet boven, enzuiderbreedte, zoo de planeet beneden deecliptica is.Klimmende knoop is het punt, in hetwelk de planeet deecliptica snijdt, wanneer zij zich daar boven staat te verheffen, endalende knoop het punt der snijding, wanneer de planeet onder deecliptica begint te dalen.
§ 19.
De sterrekundigen zijn gewoon, al de bewegingen der planeten tot deecliptica te brengen, en beginnen hunne telling van het eerste punt, van het teekenAries. Zij noemen den afstand der Zon, of eener planeet, van het gemelde puntAries, delengte der Zon of der planeet; die lengten nemen zij op deecliptica, en drukken dezelve in teekenen, graden en minuten uit.
§ 20.
De planeten zijn niet alle even groot. Wanneer men de middellijn der Aarde door 100uitdrukt, staan de middellijnen der Zon en verdere planeten in de volgende evenredigheid:[73]
De middellijn | der | Zon | 11279. |
van | Mercurius | 41. | |
Venus | 97. | ||
de Aarde | 100. | ||
de Maan | 27. | ||
Mars | 67. | ||
Jupiter | 1140. | ||
Saturnus | 1010. | ||
Van den ring van | Saturnus | 2357.4 |
Het is niet mogelijk, de grootte der planeetbollen, naar hare onderlinge betrekking,en tevens naar de evenredigheid van hare afstanden van de Zon, te schikken. Want,indien het bolletje, dat de Aarde verbeeldt, maar ééne lijn in middellijn beslaat,dat zekerlijk, om duidelijk te zijn, veel te klein is, zal de Zon 9½ duimen beslaan,doch de Maan maar ¼ lijn, en dus bijna onzigtbaar zijn; en echter, vermits de middel-afstandder Zon van de Aarde 107½ malen grooter dan de middellijn van de Zon is, zoude dieafstand 84 voeten, en die van Saturnus 800 voeten beslaan; welke grootte aan geenwerktuig van deze soort gegeven kan worden.
Men is dan genoodzaakt hiervan af te zien, en heeft alleen zorg te dragen, dat hetbolletje van Mercurius (in middellijn) omtrent de helft zij van Venus; Venus iets,doch de Maan vier malen, en Mars een derde kleiner dan de Aarde; en Jupiter elf, Saturnustien, en de ring van Saturnus vier-en-twintig malen grooter dan de Aarde zij.
§ 21.
Uit hetgeen tot hiertoe gezegd is, blijkt, dat men in[74]een goedplanetarium de volgende stukken, de hoofd-planeten betreffende, in acht moet nemen.
1. De planeten moeten op hare betrekkelijke afstanden en in hare ware uitmiddelpuntighedengeplaatst zijn (§15).
2. Zij moeten in hare ware tijden om de Zon draaijen (§14).
3. Men moet te allen tijde hare lengte (§19), breedte (§18), knoopen (§18), verste en naaste punten (§16), duidelijk en gemakkelijk kunnen gewaar worden.
4. De planeten moeten de wetten der wareanomalie (§17) volgen, en dus in gelijke tijden minder ruimte afleggen bij het verste dan bij hetnaaste punt.
§ 22.
Hetplanetarium vanEisinga beantwoordt ten volle aan die vier vereischten.
Al de kringen, in welke de planeten zich bewegen, zijn uitmiddelpuntig, en ieder zooveel, als de waarnemingen het geleerd hebben (§15): zoodat de planeten nu digter bij de Zon zijn, dan verder van haar af, dan in haremiddelafstanden zijn. Deze zijn in de evenredigheid, welke wij hier boven (§15) bepaald hebben.
§ 23.
De raderen, aan welke de stijltjes, die de planeetbollen dragen, gehecht zijn, ende rondsels, die haar de beweging, welke zij van het uurwerk (§10) ontvangen, mededeelen, zijn met zoo vele tanden voorzien, als noodig is, om de gemeldeware omloopstijden voort te brengen. De raderen bestaan uit houten cirkels, op rolletjesbewegelijk, welke met ijzeren staafjes, die als tanden dienen, voorzien zijn. Eeneomslagtige beschrijving van het raderwerk zoude zonder platen niet wel verstaanbaarzijn. Het zij genoeg aan te merken, dat de raderen op de zelfde wijze als in hetplanetarium vanHuygens ondersteund worden.
De sleuven, in welke de Aarde, de vijf hoofd-planeten en[75]de Zon-wijzer (§3) zich bewegen, verdeelen de zoldering in zeven uitmiddelpuntige banden of riemen,die door schroeven aan de balken gehecht zijn, en des noods er uit geligt kunnen worden,opdat men bij het raderwerk zoude kunnen komen; zoo als, b.v. vereischt werd, om deraderen en rondsels op hare behoorlijke plaatsen te stellen.
§ 24.
De rand van iederen band of riem, die het naast aan de sleuf komt, is, voor de planetenSaturnus, Jupiter, Mars en de Aarde, netjes in teekenen en graden verdeeld; doch voorVenus maar van 5 tot 5, en voor Mercurius maar van 10 tot 10 graden, daar deze kringente klein zijn, dan dat alle graden duidelijk zouden kunnen zijn. Behalve dit, zijnom den kring der Aarde, in den buitenrand, de namen der maanden en het getal der dagengeschilderd. Iedere planeet toont dan onmiddellijk hare lengte op eene zigtbare wijzeaan.
Op ieder dezer verdeelde en zeer net geschilderde cirkels wordt hetnaaste enverste punt, door de letters N. P. en V. P. zeer duidelijk aangewezen. Die letters zijn op dieplaatsen, waar de gemelde punten zich inderdaad bevinden; namelijk het verste punt5:
van | Mercurius | in | Sagittarius | 13gr. | 33m. |
Venus | in— | Aquarius | 8gr.— | 13m.— | |
de Aarde | in— | Capricornus | 8gr.— | 38m.— | |
Mars | in— | Virgo | 1gr.— | 28m.— | |
Jupiter | in— | Libra | 10gr.— | 22m.— | |
Saturnus | in— | Sagittarius | 29gr.— | 53m.— |
§ 25.
Omtrent dezeverste ennaaste punten dient men aan te merken,[76]dat zij niet aan den hemel onveranderlijk blijven staan, maar door eene dubbele oorzaak,volgens de orde der teekenen, allengskens voortrukken: namelijk, én door den voortgangdernacht-eveningen (praecessio aequinoctiorum), én door de onderlinge aantrekking der planeten. Volgens de uitkomsten der naauwkeurigstewaarnemingen, door den heerLa Lande bijgebragt, is de snelste voortrukking (die van Venus verste punt) 4 gr. 10 m. ineene eeuw, of 2½ minuten ’s jaars; en de traagste (die voor Jupiter) 1 gr. 43 m. ineene eeuw, of 1 minuut ’s jaars. Deze bewegingen zijn noch op dit, noch, zoo veelik weet, op eenig anderplanetarium, werkstellig gemaakt: niet, dat dit bezwaarlijk ware; maar het nut zoude geenszinsaan de moeite en kosten beantwoorden. Gemakkelijk is het, de letters N. P. en V. P.,die op den kring staan, alle vijftig of honderd jaren iets te verschuiven. En welkwerktuig is er dat niet, na verloop van zoo vele jaren, wel eenige herstelling, tenminste van schildering, noodig heeft?
§ 26.
Iedere planeet wijst ook hare eigenebreedte (§18) zeer duidelijk aan. Te dien einde zijn vooreerst de plaatsen, zoo van den klimmendenals den dalenden knoop, door de twee teekenen, welke daartoe door de sterrekundigengebruikt worden, op den reeds beschreven lengte-cirkel (§24) aangewezen. De plaatsen der knoopen zijn als volgt6:
voor | Mercurius | in | Taurus | 15 gr. | 21 m. |
Venus | in— | Gemini | 14gr.— | 26m.— | |
Mars | in— | Taurus | 17gr.— | 36m.— | |
Jupiter | in— | Cancer | 8gr.— | 16m.— | |
Saturnus | in— | Cancer | 21gr.— | 31m.— |
Deze plaatsen zijn ook aan eenige verandering onderhevig, doch die is te klein, omhier in eenige aanmerking te komen: want de grootste (die van Jupiter) bedraagt maarééne minuut in eene eeuw.[77]
§ 27.
De knoopen dus bepaald zijnde, is de verdeelde cirkel, die bij de sleuf van iedereplaneet ter aanwijzing der lengte dient (§24), van den klimmenden tot den dalenden knoop aan den buitenrand, en van den dalendentot den klimmenden aan den binnenrand der sleuf geteekend: zoodat men, zonder te zoeken,met één opslag van het oog ziet, of de breedte van eene planeet noordelijk dan zuidelijkis: want de buitenrand toont de noordelijke, de binnenrand de zuidelijke breedte aan.
Om de grootte der breedte aan te toonen, gaat er door de knoopen van den lengte-cirkeleen andere cirkel, die voor de noorderbreedte boven den buitenrand, en voor de zuiderbreedteonder den binnenrand van gemelden lengte-cirkel geteekend is, en in wiens omtrek degrootte der breedte, van 5 tot 5, of van 10 tot 10 gr. lengte, is aangeteekend.
§ 28.
Wij hebben gezegd (§17), dat de planeten met eene ongelijke snelheid voortgaan, en dat hare ware plaatsenverschillen van die, op welke zij zouden staan, indien zij met eene eenparige snelheidvoortgingen. Deze ware standplaatsen, ofanomaliën der planeten, worden ook op ditplanetarium aangewezen, hoewel de planeetbolletjes zelve, als welke door een gelijkgaand raderwerkvoortgedreven worden, eene bestendige snelheid hebben. Te dien einde zijn de graden,die op den lengte-cirkel van iedere planeet geteekend zijn (§24), niet even groot, maar grooter bij het verste, en kleiner bij het naaste punt; vanhet eerstgemelde tot het laatstgemelde in de zelfde evenredigheid afnemende als desnelheid van de planeet toeneemt. Weshalve de planeet, omtrent beide die plaatseneene ruimte van zes duimen, b.v. doorloopende, zij in de eerste plaats door een mindergetal graden dan in de tweede voortrukt: hetwelk dan, wat het uitwerksel, de aanwijzingnamelijk, betreft, op het zelfde uitkomt, alsof de planeet inderdaad met eene ongelijkebeweging voortgegaan ware.[78]
§ 29.
Dit zoude genoeg zijn, om aan de vier vereischten, die wij (§21) opgegeven hebben, te voldoen; doch dit is nog niet alles, wat op ditplanetarium vertoond wordt. Want, hoewel de Aarde inderdaad om eene stilstaande Zon gevoerd wordt,zijn wij echter gewoon de Aarde als stilstaande, en de Zon als zich bewegende, tebeschouwen; waarom ook de sterrekundigen de verschijnselen, welke de wezenlijke bewegingder Aarde voortbrengt, aan eeneschijnbare beweging der Zon toeschrijven. Dit heeftEisinga genoopt, deze schijnbare beweging te vertoonen. Te dien einde is er buiten den kringvan Saturnus eene zevende sleuf, die de zelfde uitmiddelpuntigheid als de loopbaander Aarde, of schijnbare weg der Zon, heeft. Door deze sleuf beweegt zich een wijzer,die ieder oogenblik den schijnbaren stand der Zon op deecliptica aantoont, dat is, den schijnbaren weg der Zon te kennen geeft (§3).
De buitenrand van deze sleuf is in twee banden verdeeld: op den eersten zijn de twaalfmaanden van het jaar, en op den tweeden de dagen van iedere maand geteekend; aan denbinnenrand zijn ook twee banden: op den eersten zijn de graden, op den tweeden deteekens van deecliptica geschilderd. Deze wijzer staat altijd regtstreeks over de Aarde, zoodat, wanneerb.v. de Aarde in den eersten graad vanAries is, de wijzer den eersten graad vanLibra aantoont, en zoo vervolgens.
§ 30.
Een en de zelfde wijzer toont derhalve én de dagen, én de maanden, én de graden, diede Zon op deecliptica schijnt door te loopen, dat is, de schijnbare lengte der Zon, aan. Maar, gelijk deAarde hare baan met ongelijke schreden in gelijke tijden doorloopt (§17,18), zoo schijnt de Zon het ook te doen, en hare schijnbare beweging is ongelijkvormig;daar de dagen, integendeel, als alle uit vier-en-twintig gelijke uren bestaande, meteene gelijkvormige beweging voortgaan. Een[79]en de zelfde wijzer moet dan, om de dagen en maanden aan te wijzen, eene gelijkvormigebeweging hebben, en tevens het uitwerksel eener ongelijkvormige, de lengte namelijkder Zon, te kennen geven. Dit laatste geschiedt op de volgende wijze:
De band, die aan den binnenrand der sleuf geteekend is (§29), is noch aan de sleuf, noch aan den band der maanden en dagen evenwijdig, maar aanbeide uitmiddelpuntig. Hiervan komt het, dat de wijzer, wanneer de Zon in het verstepunt is, met het achterste einde de graden aanwijst, doch wanneer zij in het naastepunt is, met het midden. In dit laatste geval passen de zelfde graden op een boogvan een grooter cirkel: want de cirkel, dien het midden des wijzers beschrijft, isgrooter dan die, welke het einde beschrijft; zoodat die graden hier op den zelfdenboog meer in getal passen, dan wanneer de Zon in het verste punt is; dus schijnener in den zelfden tijd meer graden doorgeloopen te worden; dat is, de schijnbare bewegingis grooter in het naaste dan in het verste punt.
§ 31.
De Zon schijnt zich op deecliptica te bewegen, zoo als de Aarde het inderdaad doet. Maar deecliptica is niet evenwijdig aan de evennachtslijn ofaequator der Aarde, doch helt op dezelve met eenen hoek van 23½ gr., en snijdt denaequator in twee punten, inAries, namelijk, en inLibra. De Zon bevindt zich dan maar tweemalen des jaars, met het begin van de lente envan de herfst, in de evennachtslijn, en is al den overigen tijd ofboven ofonder dezelve. Deze afstand der Zon (of ook van eene ster) van denaequator wordt haredeclinatie ofafwijking geheeten, en deze isnoordelijk, wanneer de Zon boven, enzuidelijk, wanneer zij onder denaequator is. DeZons-declinatie wordt ook op ditplanetarium, door den zelfden wijzer, die de schijnbare lengte der Zon aanteekent, aangewezen.Het is zeer eenvoudig.
De cirkel, die den schijnbaren zonneweg verbeeldt, is, zoo als wij gezegd hebben,de laatste van allen, en wordt onmiddellijk[80]door de plinten van de zoldering omringd. Die plinten maken dus een, om den cirkelbeschreven, vierkant uit. De getallen, die dedeclinatie in graden en minuten uitdrukken, zijn op die plinten, van 5 tot 5 minuten, zeer zigtbaargeschilderd; en van 10 tot 10 minuten gaat er eene lijn van de plint naar de verbeeldedagen, welke dedeclinatie, die op dien dag plaats heeft, te kennen geeft. Weshalve de wijzer dedeclinatie der Zon, zoo als ook de dagen en maanden, met zijn voorst- of buiteneinde aanwijstop den zelfden tijd als hij, beurtelings met het achterste einde en het midden, deteekenen en graden aantoont.
§ 32.
Hoewel wij zeker weten, dat de Zon, de Aarde, Jupiter, Mars en Venus7 op hare assen draaijen, en het zeer waarschijnlijk is, dat dit voor al de planetenplaats heeft, is deze beweging hier echter niet vertoond; niet omdat het bezwaarlijkwas uit te voeren, maar omdat het van weinig nut zoude geweest zijn.
§ 33.
Dit zij genoeg aangaande de hoofd-planeten. Men ziet, hoe volledig hetplanetarium te dien opzigte is.—Ik ga tot de manen, satelliten of wachters, over.
De Aarde wordt hier van hare Maan vergezeld. Deze beweegt zich 1. op haar eigen as,2. om de Aarde, en wordt 3. eens des jaars met de Aarde om de Zon gevoerd.
De Maan draait op haar eigen as ongeveer in den zelfden tijd, in welken zij 360 gradenom de Aarde volbrengt; dat is, in 27 d. 7 u. en 43 m. Vandaar komt het, dat de Maanons altijd de zelfde oppervlakte vertoont. Deze planeet wordt hier[81]door een bolletje verbeeld, dat in den gemelden tijd om de Aarde draait; doch er verloopentusschen eenconjunctie der Maan met de Zon en de naastvolgende 29 d. 12 u. 44 m., omdat de Aarde niet stilstaat, maar in haren kring om de Zon voortgaat (§86,87). De vergulde of verlichte zijde is altijd naar de Zon toegekeerd; en naar de Aardede vergulden of de zwarte zijde, of een grooter of kleiner gedeelte der vergulde,naarmate de Maan of vol, of nieuw, of tusschen vol en nieuw is: zoodat men alle delichtgestalten der Maan in hare juiste tijden gewaar wordt.
§ 34.
Om Jupiter bewegen zich vier satelliten, en Saturnus heeft er vijf. Zij zijn naarbehooren rondom Jupiter en Saturnus afgebeeld, doch bewegen zich op ditplanetarium niet afzonderlijk8.[82]
§ 35.
Saturnus pronkt hier ook met zijnen ring. De middellijn des rings is twee en een derdemalen grooter, dan die van het ligchaam van Saturnus; de breedte is een derde vandie zelfde middellijn, en de ruimte, tusschen den bol van Saturnus en den binnenstenrand van den ring, is aan de breedte des rings gelijk. De ring helt op deecliptica met eenen hoek van 31 gr. 23 m. en snijdt deecliptica in den 17 gr. van de Maagd9.
§ 36.
Ziedaar eene vrij volledige beschrijving van hetgeen op het eerste gedeelte van onsFraneker kunststuk, op hetplanetarium namelijk, vertoond wordt, en op welke wijze. Wij hebben reeds gezegd, dat dit stukdoor den maker voltooid was, alvorens hij iets van dergelijke stukken gezien of gelezenhad10. Het zal derhalve niet onaangenaam zijn, dit stuk met eenige andere, van gelijkenaard, en door zeer ervarene wis- en sterrekundigen vervaardigd, te vergelijken, enna te gaan, in hoe verre dit stuk deze vergelijking kan doorstaan.[83]
1 ZieLa Lande,Abrégé d’Astronomie, § 450, 505. Wie eenigzins in de wiskunde ervaren is, weet, dat de cijfers achterhet stipje (.) tiendeelige breuken aanduiden. Voor anderen zij het genoeg aan te merken,dat ééne letter achter het stipjetiende, tweehonderdste, drieduizendste gedeelten te kennen geven: dus is 2111.741, 2111 en 741 duizendste gedeelten. ↑
2 Het jaar wordt hier op 365 dagen gesteld, aldaar, bl. 503. ↑
3 De twaalf teekens zijn:
|
|
4 Indien men de ligchamelijkheden begeert te kennen, zijn deze als de teerlingen dermiddellijnen: dat is, de Zon is een millioen vierhonderd vijf-en-dertig duizend malendikker dan de Aarde. De Maan is het negen en veertigste gedeelte van de Aarde. Mercuriusis zeven honderdste gedeelten van de Aarde. Venus elf twaalfde, en Mars drie tiendegedeelten van de Aarde. Jupiter is 1479, en Saturnus 1030 malen dikker dan de Aarde.ZieLa Lande, laatste bladzijde. ↑
5 Dus waren zij in 1750, zieLa Lande, § 514.Eisinga heeft de tafels vanLa Hire gevolgd, doch ieder punt zoo veel naar voren geschoven, als het voor den sedert hetjaar 1700 verloopen tijd noodig was. In het schilderen zullen die letters overeenkomstigmet het jaar 1800 geplaatst worden. ↑
7 De Zon, namelijk, in 25 d. 14 u. 8 m. De Aarde in 24 u. Jupiter in 9 u. 56 m. Marsin 24 u. 40 m. Venus in 23 u. 20 m. volgensCassini, en in 24 d. 8 u. volgensBlanchini; doch de eerstgemelde bepaling is de waarschijnlijkste. ZieLa Lande, § 959 en 970. ↑
8 Om de schets, welke ik van de hemelsche ligchamen gegeven heb, te voltooijen, zalik er hier de omloopstijden en afstanden der satelliten bijvoegen.
Omloopstijden. | Afstanden in Jupiters halve middellijnen. | ||||
I. | 1 d. | 18 u. | 27 m. | 33 s. | 5.965. |
II. | 3 d. | 13 u. | 13 m. | 42 s. | 9.494. |
III. | 7 d. | 3 u. | 42 m. | 33 s. | 15.141. |
IV. | 16 d. | 16 u. | 32 m. | 8 s. | 26.630. |
Omloopstijden. | Afstanden in halve middellijnen van den ring. | ||||
I. | 1 d. | 21 n. | 18 m. | 27 s. | 2.097. |
II. | 2 d. | 17 u. | 44 m. | 22 s. | 2.686. |
III. | 4 d. | 12 u. | 25 m. | 12 s. | 3.752. |
IV. | 15 d. | 22 u. | 34 m. | 38 s. | 8.698. |
V. | 79 d. | 7 u. | 47 m. | 25.348. |
ZieLa Lande, § 860, 868, 869. ↑
10 Toen hetplanetarium reeds aan den gang was, werd aanEisinga, door een goed vriend, deplaat van hetplanetarium vanDesaguliers vertoond. Het eersteplanetarium, dat hij ooit gezien heeft, is dat vanNollet, waarvan ik in mijne lessen gewoon ben gebruik te maken, en dat ik hem voor het eerstden 16 Maart dezes jaars vertoond heb. HoewelEisinga doorgaans eens des jaars naar Leiden, uit hoofde zijner wolnegotie, reisde, had hijnimmer gehoord, dat de bibliotheek van de Akademie dier stad met eene sierlijke beweegbaresphaera pronkt; veel min had hij dezelve ooit gezien. ↑
§ 37.
Men kan al deplanetaria, in het algemeen, tot twee klassen brengen; de eerste behelst verreweg de talrijke,die namelijk, welke slechts de betrekkelijke omloopstijden aanwijzen, als wordendedoor geen uurwerk gedreven. Tot de tweede klasse behooren dieplanetaria, welke door een uurwerk bewogen worden, en dus de ware omloopstijden en de ware standplaatsender planeten te kennen geven. Onder deze stukken munten hetplanetarium vanHuigens en desphaera der Leidsche bibliotheek1 uit. Doch wij zullen op dit verschil niet blijven stilstaan, omdat het bijvoegenvan een uurwerk aan geene andere zwarigheden, dan al de berekeningen, waarvan wijstraks zullen spreken, onderhevig is. Alleen merk ik aan, datHuigens zijnplanetarium ook in dier voege heeft ingerigt, dat het door eene kruk, afgezonderd van het uurwerk,bewogen kan worden, hetwelk insgelijks in desphaera der Leidsche bibliotheek plaats heeft.[84]
§ 38.
De werktuigkundigen, die zich op het vervaardigen vanplanetaria hebben toegelegd, hebben de bewegingen der planeten of op het vlak vertoond, zooalsHuigens,Roemer,Desaguliers2 en de meeste Engelschen, of in eenesphaera, zoo als die der Leidschebibliotheek, die vanPigeon3,Castel4, en anderen. Het eerste komt mij ruim zoo goed voor als het laatste; men zal er deredenen van zien, wanneer wij het Franekerplanetarium met de Leidschesphaera zullen vergelijken.
Thomas Wright5, een Engelschman, heeft een middelweg ingeslagen. De uiterlijke gedaante van zijnplanetarium is zoo als bijHuigens; doch boven op den rand, die totecliptica dient, heeft hij de cirkels geplaatst, welke de evennachtslijn, den keerkring vanden Kreeft, den noorder-poolcirkel en de beide kruis-cirkels (coluri) verbeelden, alsmede een bewegelijkenhorizont. Maar ik kan niet zien, dat die toestel hier van eenig nut is.
Ook zijn er, zoo alsDesaguliers enNollet6, die hunne[85]planetaria zoo ingerigt hebben, dat men de verschillende stukken, die er toe behooren, naarvereisch van zaken, er op kan plaatsen of afnemen; hetwelk zekerlijk tot het onderwijsvan eenige dingen ongemeen wel geschikt is; doch dit lijdt het bestek van eeneeuwigdurend planetarium, zoo als dat vanHuigens, het onze en de Leidschesphaera, niet.
§ 39.
Het komt mij eindelijk voor, niet noodig te zijn, in het breede over de uiterlijkegedaante te spreken. De meesteplanetaria, ook dat vanHuigens en het eerste vanRoemer, zijn in eene doos besloten, hebben maar een paar voeten middellijn en kunnen gemakkelijkvan de eene plaats naar de andere gebragt worden. Dat vanEisinga is aan den zolder gehecht, en beslaat over de 12 voeten middellijn. Deze beide dingenheeft het met het tweedeplanetarium7 vanRoemer gemeen; dit had de zelfde grootte, en was aan den zolder van het koninklijkobservatorium teKoppenhagen vastgemaakt. Het komt er alleen op aan, welk stuk het beste is; en dit oordeel ikhet voordeeligst, waarin de zaken het naast met den wezenlijken staat overeenkomen,en het gemakkelijkst kunnen beschouwd worden. Om dan aan te toonen, hoe ver hetFraneker planetarium eene vergelijking kan doorstaan, zal ik het met die vanHuigens,Roemer,Desaguliers,Wright en de Leidschesphaera, welke zeker, vooral het eerste en de twee laatste, onder de uitmuntendste stukkenvan deze soort behooren gesteld te worden, vergelijken.
§ 40.
Wij hebben gezien, dat alle de planeetkringen uitmiddelpuntig[86]zijn (§15), en dat de planeten zich, op ditplanetarium, alle inderdaad in dusdanige kringen naar waarheid bewegen (§22). Hetplanetarium vanHuigens is het eenigste, op hetwelk dit ook plaats heeft. Op de Leidschesphaera, op het tweedeplanetarium vanRoemer en op dat vanWright is de uitmiddelpuntigheid niet eens aangewezen; maar wel op het eerste vanRoemer en op dat vanDesaguliers. De cirkels, namelijk, die de uitmiddelpuntigheden aanwijzen, zijn naast de éénmiddelpuntigesleuven, in welke de planeten zich bewegen, geteekend; doch dit is, buiten twijfel,zeer onvolmaakt.
§ 41.
De planeten behooren op eene gemakkelijke wijze hare lengte aan te wijzen (§21). Deze is tweederlei: Zon-middelpuntige (heliocentrica) en Aarde-middelpuntige (geocentrica). De eerste, die de ware is, heeft plaats, wanneer men zich verbeeldt, dat de planetenuit de Zon gezien worden; de tweede, die maar betrekkelijk is, is het punt derecliptica, in hetwelk de planeten schijnen te zijn, wanneer men ze uit de Aarde beschouwt.
De Zon-middelpuntige lengte wordt hier door iedere planeet, op den verdeelden cirkel,die iedere sleuf omringt (§24),onmiddellijk aangetoond. Dit heeft, noch bijRoemer, noch bijHuigens, noch bijWright, noch op de Leidschesphaera plaats8. Deze planeetstelsels worden allen door maar ééneecliptica omringd; weshalve men, om de Zon-middelpuntige lengte van eene planeet te vinden,òf eenen draad over de Zon en de planeet spreiden moet, welke de lengte op deecliptica aanwijst, zoo alsHuigens enRoemer willen, òf langs de Zon en de planeet te gelijk; als door devizieren van eenastrolabium ziende, moet men op deecliptica den graad zoeken, die[87]door de verlengde lichtstraal aangewezen wordt, zoo als op de Leidschesphaera noodig is9.
§ 42.
De Aarde-middelpuntige lengte (latitudo geocentrica), of den stand eener planeet uit onze Aarde beschouwd, kent menongeveer, wanneer men zijn oog langs de bolletjes van die planeet en van de Aarde rigt, omte onderscheiden, op welk punt derecliptica de gezigtstraal eindigt. Dit is zeer gemakkelijk te verrigten op dit werktuig, omdatmen zich vlak onder het bolletje der Aarde plaatsen kan. Doch het gemelde punt toontde begeerde lengte maarten naasten bij aan; hetwelk door niemand dergenen, dieplanetaria beschreven hebben, is aangemerkt, dan alleen doorHuigens, die dit stuk, zoo als andere, zeer wel heeft ingezien10. Om de ware begeerde Aarde-middelpuntige lengte te hebben, moet men zich eene lijnverbeelden, uit de Zon, evenwijdig aan de eerstgemelde getrokken, of men moet dezemet een draad inderdaad trekken; het punt, waar die tweede lijn deecliptica snijdt, is de begeerde lengte.Bode heeft de reden van deze tweede verrigting zeer duidelijk opgegeven11: deze, namelijk, dat deAarde niet, zoo als in de eerste verrigting stilzwijgend ondersteld wordt, het middelpuntvan de geteekendeecliptica is, maar de Zon. Doch hieruit volgt, dat, hoe kleiner de loopbaan der Aarde naarmatevan den omtrek derecliptica is, hoe geringer ook het verschil tusschen de twee verrigtingen zal zijn: en dusis het ongemeen weinig aanmerkelijk in ditplanetarium. Doch niets belet, om op hetzelve de twee verrigtingen in het werk te stellen.
§ 43.
De knoopen en de verste en naaste punten zijn hier, zoo als[88]wij gezegd hebben (§24,26,27), op de cirkels, die elke sleuf omringen, aangeteekend. Dit heeft ook bijHuigens enDesaguliers plaats; doch lang zoo duidelijk niet omtrent de knoopen, vermits deze hier terstonddoor de plaatsen, waar de cirkel van den binnen- naar den buitenrand, of van den buiten-naar den binnenrand gaat, onderscheiden worden (§27). Noch knoopen, noch verste, noch naaste punten worden er op de Leidschesphaera en hetplanetarium vanRoemer, of dat vanWright aangewezen.
§ 44.
Wij hebben reeds gezegd, op welke wijze de breedte der planeten hier zeer naauwkeurigvertoond wordt (§27). Zij wordt in het geheel niet aangewezen bijRoemer, bijDesaguliers enWright, maar op de zelfde wijze bijHuigens; doch lang zoo volkomen niet: 1o. omdat het gedeelte der loopbaan, in hetwelk de breedte zuidelijk is, lang zoo gemakkelijkniet van het gedeelte, alwaar zij noordelijk is, te onderscheiden is als hier (§27); 2o. omdatHuigens enkel de grootte der grootste breedte heeft uitgedrukt, maar niet de breedte, welkede planeet op verschillende plaatsen van hare loopbaan heeft, hetwelk hier in achtgenomen is geworden.
§ 45.
De strekking en de grootte der breedte, dat is de klimming der planeten boven deecliptica, of hare daling onder dezelve, wordt dan hier zeer naauwkeurig aangewezen, hoewelde planeten zich hier alle in het vlak derecliptica bewegen. Men heeft door het vlak zelve vertoond, wat de natuur inderdaad door eenewezenlijke klimming en daling verrigt. Doch wie ziet niet, dat dit, wat de zaak zelvebetreft, voor den beschouwer op het zelfde uitkomt? In de Leidschesphaera heeft men echter de natuur stipter gevolgd: want de planeten rijzen en[89]dalen er wezenlijk, zooveel als hare noorder- of zuiderbreedte het vereischt. Dithad men hier ook, zonder eenige moeite, kunnen doen; doch het is niet mogelijk, opdie wijze de ware grootte der breedte te kennen; alwat men doen kan, is, het oog naauwkeurigin het vlak derecliptica houdende, te bespeuren, of de planeetin, ofboven, ofbeneden deecliptica is, en dus ofgeene, of eenenoorder- of eenezuiderbreedte heeft. Maar de hoek van helling, of de breedte, waar het eigenlijk op aankomt, kan,op die wijze, niet opgemaakt worden. Hoewel dan deze wijze, in den eersten schijn,nader met de natuur overeenkomt, is zij echter, om de verrigtingen der natuur voldoendete verbeelden, minder geschikt dan de eerstgemelde.
§ 46.
De hoofd-planeten draaijen alle om hare as (§32). Die beweging heeft hier, noch bijHuigens, noch bijRoemer, noch bijDesaguliers omtrent geene der hoofd-planeten plaats; doch wel bijWright, ten aanzien der Zon, van Venus, de Aarde, Mars en Jupiter, van welke de omloopstijdenbekend zijn; en op de Leidschesphaera alleen ten aanzien der aarde. Deze beweegt daar in 24 uren op hare as, en derwijze,dat die as altijd aan zich zelve evenwijdig blijft. Dit is dan op diesphaera eene volmaaktheid meer; doch die van zoo veel nut niet is, als het in het eersteopzigt wel schijnt, omdat het aardbolletje, hoewel met eenen beweegbaren gezigteinderen meridiaan voorzien, te klein is, om met vrucht eenige astronomische vraagstukkenop te lossen. Daartoe is hetplanetarium vanNollet, of dat gedeelte van hetplanetarium vanDesaguliers, hetwelk tot ontvouwing der bewegingen van de Aarde ingerigt is, veel geschikter.Doch, hoe men de zaak ook beschouwe, is het niet vertoonen van deze beweging geengebrek in het Franekerplanetarium, vermits dezelve met de verschijnsels, die er uit voortspruiten, zeer naauwkeurigop het hemelsplein verbeeld worden.[90]
In het grooteplanetarium vanDesaguliers blijft ook de ring van Saturnus altijd evenwijdig aan zich zelven, dat hier, noch,zooveel ik weet, ergens plaatsheeft, en echter, om de verschijnselen van de verdwijningen de verscheidene gestalten van Saturnus ring, zoo als die uit de Aarde gezien wordt,duidelijk aan te toonen, zeer dienstig zijn kan.
Het zoude niet moeijelijk zijn, beide deze dingen ook op ditplanetarium te vertoonen.
§ 47.
Op hetplanetarium vanHuigens is nog een stuk, hetwelk daar en op het onze alleen vertoond wordt, en van veel gewigtis: dit, namelijk, dat de planeten zich met ongelijke snelheden in de verschillendeperken harer loopbanen bewegen, en de wetten der wareanomalie (§28) volgen. Dit heeftHuigens op eene zeer schrandere, doch eenvoudige, wijze verrigt, met, namelijk, het rad,dat de planeet beweegt, niet éénmiddelpuntig met de loopbaan der planeet te leggen,maar zoo veel uitmiddelpuntig aan den anderen kant der Zon, als de evenredigheid vande grootte des rads en die der ware uitmiddelpuntigheid der loopbaan het vereischen.Wij hebben te voren (§28) gezien, hoeEisinga het zelfde uitwerksel verbeeld heeft, niet door aan de planeten zelve eene onregelmatigesnelheid te geven, maar door de ongelijkheid der beweging op de graden, welke zijaantoont, te brengen, dat voor den beschouwer op het zelfde uitkomt.
§ 48.
Het blijkt uit het gezegde, dat ons Franekerplanetarium, wat de hoofd-planeten betreft, voor de andere niet behoeft te wijken; dat het ineenige opzigten vollediger is, en dat er op de Leidschesphaera niets meer dan de beweging der Aarde om hare as, op hetplanetarium vanDesaguliers niets meer[91]dan de evenwijdige stand van Saturnus ring, en op dat vanWright niets meer dan enkel de omwentelingen der planeten om hare assen, vertoond worden.Waarbij komt, dat de schijnbare weg der Zon en haredeclinatie op geen der gemelde stukken aangewezen worden, doch hier integendeel zeer naauwkeurig.—Ikga tot de satelliten over.
§ 49.
De Maan is de eenigste satelliet, wiens beweging hier gezien wordt, hetwelk ook ophetplanetarium vanHuigens en het eerste vanRoemer plaats heeft, en wel op de zelfde wijze. Op de Leidschesphaera en hetplanetarium vanWright beweegt zich de Maan, daarenboven, volgens hare ware helling op deecliptica, en toont dus hare breedte aan. Doch dit, hoe fraai het ook in den eersten opslagmoge voorkomen, is van weinig belang, omdat die breedte even weinig als die der hoofdplanetenkan waargenomen worden (§45). Bovendien zijn de Maansknoopen aan eene zeer snelle beweging onderworpen, die,vermits er in de beschrijving niets van te vinden is, zekerlijk in de Leidschesphaera niet aangetoond wordt, maar wel bijWright, bij wien ook de helling der Maan veel duidelijker dan op de Leidschesphaera vertoond wordt. Doch de beweging van het verste en naaste punt is bijWright geheel achtergelaten. Maar al die ongeregeldheden van de beweging der Maan wordenop het derde gedeelte van het Franekerplanetarium zeer naauwkeurig aangewezen.
§ 50.
Maar hierin overtreft de Leidschesphaera het Franekerplanetarium, dat, namelijk, de satelliten van Jupiter zich daarop in hunne ware tijden om Jupiterbewegen, en tevens met dezen om de Zon gevoerd worden; en het is ook, zoo veel ikweet, het eerste stuk van dien aard, waarop deze vertooning plaats[92]gehad heeft12.Wright heeft de Leidschesphaera hierin gevolgd, en bovendien de betrekkelijke bewegingen der satelliten van Saturnusook verbeeld; hoewel deze vertooning, wegens de groote helling van vier dezer satelliten,onvolmaakt is, omdat die helling hier niet vertoond is. Het zoude niet bezwaarlijkzijn, deze bewegingen nog op het Franekerplanetarium aan te brengen; maar de afstanden der satelliten van Jupiter, en nog minder die vanSaturnus, zouden er, even weinig als op de Leidschesphaera, hunne ware betrekkingen met de grootte van hunne hoofd-planeten kunnen behouden.[93]
1 Men treft er eene plaat en eene zeer korte beschrijving van aan achter den Catalogusvan de Leidsche Bibliotheek. De beschrijving wordt herhaald bijWeidler,Hist. Astron. p. 563. ↑
2 Hetplanetarium vanDesaguliers is beschreven in een daartoe geschikt boekje, dat in het jaar 1737 teAmsterdam, als een vervolg op denKorten Inhoud der lessen van gemelden schrijver, uitgegeven is, en daarna, met eenige veranderingen, achterhet eerste deel van zijneNatuurkunde. ↑
3 Zie de beschrijving van dit werktuig in het werk vanVallemont,Description de la Sphère, suivant les principes de Copernic; waarvan een uittreksel te vinden is in deActa Lipsiensia, 1708, p. 80. ↑
4 ZieHist. de l’ Acad. 1766, p. 162. ↑
5 Zie de plaat en beschrijving inthe Description and use of the globes and the Orrery,byJoseph Harris,the eighth edit. London 1757, 8vo. p. 152–185. ↑
6 Zie het laatste deel der Natuurkundige Lessen van dezen schrijver, alwaar eene zeervolledige beschrijving en afbeelding van dit werktuig te vinden is. Metplanetarium vanMartin, waarop deze Engelschman zoo zeer roemt, was ook voornamelijk ingerigt, om de verschijnselenvan de beweging der Aarde aan te wijzen. Zie het beschreven in dePhilos. Brittann. vol. 3, p. 166. ↑
7 Ik noem hetplanetarium, datRoemer teParijs gemaakt heeft, het eerste; het tweede, hetwelk hij na zijne terugkomst teKoppenhagen gemaakt heeft, is doorHorrebow beschreven. Zie hier vóór bl.57, noot (§). ↑
8 Gedeeltelijk maar bijDesaguliers, doch onvolkomen, waarom hij wijzers gebruikt, die, op de bolletjes der planetengehecht, de lengte op deecliptica aanwijzen. ↑
9 ZieWeidler, p. 565,in fine § 163. ↑
10Descript. autom., inOpp. Reliq. t. 2, p. 159. ↑
11Anleiting zur Kenntnis des gestirnten Himmels, sect. 3, 2de snede, p. 509. ↑
12 Ik spreek niet van werktuigen, die enkel en alleen tot aanwijzing der verschijnselenvan Jupiters satelliten ingerigt zijn.Desaguliers heeft er een van dien aard vervaardigd, hetwelk op zijnplanetarium kan gevoegd worden; doch hij heeft niet gemeld, datRoemer, reeds vijftig jaren te voren, een veel fraaijer en nuttiger werktuig van dien zelfdenaard uitgevonden en gemaakt had. Zie de beschrijving en de teekening in deBasis Astronomiae vanHorrebow, cap. 14, in het derde deel zijnerOpera Omnia, p. 115–136. ↑
§ 51.
Daar het mij meer dan eens is voorgekomen, dat sommige menschen zich verbeelden, dater in het bestek van eenplanetarium te maken niet meer zwarigheden zijn, dan in dat van een uurwerk, vermits de uitwerksels,in beide gevallen, door een zeker getal raderen worden voortgebragt, zal het nietondienstig zijn, kortelijk aan te toonen, welke de wezenlijke zwarigheden zijn, welkemen in het vervaardigen van dergelijke werken aantreft. Ik versta hierdoor die zwarigheden,die het werk eigen zijn, en niet die, welke van plaatselijke omstandigheden afhangen.Eisinga, die zijnplanetarium naar zijn vertrek schikken moest, heeft de zwarigheden van de laatstgemelde soortzeer dikwijls ondervonden. Dan was er een balk in den weg, dan weder iets anders.Dus had hij, bij voorbeeld, gaarne alle de planeten door middel van éénen as, metzes rondsels voorzien, doen bewegen, zoo alsHuigens het ook gedaan heeft; doch de balken hebben hem daarin verhinderd; weshalve hij drieassen heeft moeten gebruiken. Hij had het uurwerk zoo ingerigt, dat het traagste radééns in 24 uren zoude omloopen, maar de zoldering der bedstede belette den slingerde noodige lengte te geven, om de seconden te slaan, waarom men een korter slingerheeft moeten gebruiken, en den bestemden toestel een weinig veranderen. In andereomstandigheden zal men dergelijke zwarigheden niet aantreffen.[94]
§ 52.
Doch de wezenlijke zwarigheden, welke het werk zelf eigen zijn, bestaan voornamelijkhierin, dat men aan ieder rad het getal takken geven moet, hetwelk noodig is, om debeweging in den vereischten tijd te volbrengen. Die getallen worden door de omloopstijden,of hunne evenredigheid, uitgedrukt; doch deze zijn meest alle groote en gebrokenegetallen, terwijl men echter aan de raderen noch eene onbepaalde grootte, noch eengetal takken, dat een gebroken is, geven kan. Een voorbeeld zal de zaak ophelderen.
De Aarde loopt ééns rond in 8,765.812 u. (§14), de Maan, in harenkoppel-omloopstijd (revolutio synodica) ééns in 708.733 u. (§33,87). Dus staan die omloopstijden tot elkander als 8,765,812 tot 708,733. Maar men kanaan geen rad een getal van over de acht millioen, of over de zeven maal honderd duizendtanden geven, waarom er tweekleine engeheele getallen moeten gevonden worden, die de zelfde evenredigheid als 8,765,812 en 798,733 hebben;dat is, de evenredigheid van 12,36828 tot 1.Eisinga heeft de getallen 99 en 8 gebruikt1, die, inderdaad, vrij naauwkeurig zijn: want zij staan tot elkander als 12.37500tot 1. Dus zoude, volgens die rekening, de Maan op hetplanetarium, in honderd duizend jaren 1,237,500 malen omloopen; doch volgens de waarheid maar1,236,828 malen; dus 672 malen te veel in honderdduizend jaren, of gedeelten van eenen omloop te veel in een jaar. Doch iedere omloop geschiedt in 708.733u., zoodat de Maan hier ieder jaar ongeveer 4 u. 45 m. 46 s. vervroegt, of in iederenomloop ongeveer 23 m. tijds. De getallen 136 en 11 zijn ruim ½ naauwkeuriger dan 99en 82; ook heeftEisinga die in een[95]der maanwijzers gebruikt. Eindelijk zouden de getallen 235 en 19 zoo naauwkeurig zijn,dat de Maan in iederen omloop naauwelijks eene halve minuut tijds verachteren zoude,en in twee honderd veertien jaren naauwelijks een dag.
§ 53.
De geheele zaak komt dan op dit vraagstuk uit. „In plaats van twee groote en gebrokenegetallen, twee kleine en geheele te vinden, die in de zelfde evenredigheid óf naauwkeurigstaan, óf zoo ten naasten bij, dat er in langen tijd geen merkelijk verschil plaatshebbe.” Een moeijelijk vraagstuk, voorwaar! tot oplossing van hetwelkHuigens, de grooteHuigens, zich van eene nieuwe vinding, dieder gedurige breuken (fractiones continuae) bediend heeft3, enRoemer enCassini (welke mannen!) van de grootste naauwkeurigheid afgeweken zijn. Want daarRoemer die getallen in zijn eersteplanetarium berekend, en in het tweede onveranderd gelaten, enCassini aangetoond had, dat de bewegingen door dezelve voortgebragtzeer wel met die der planeten overeenkwamen4, heeft echterHorrebow aangetoond, dat de omloopstijd van Mercurius 55 m. tekort; die van Venus 1 u. en50 m. te lang was, en zoo voorts ten[96]aanzien der overige planeten; weshalve hij andere getallen vanRoemer berekend, en in de plaat, naast de eerstgemelde, gesteld heeft. JaHuigens zelf, die op zijnplanetarium de getallen 32 en 52 voor het rad en het rondsel van Venus gebruikt had, heeft naderhandgevonden, dat deze in Venus, in twintig jaren, eene vertraging van 3 gr. 37 m. teweeg brengen, daar de getallen 43 en 70 in dien zelfden tijd geen 15 minuten van dewaarheid zouden afwijken.
§ 54.
Dit zij genoeg om aan te toonen, hoe moeijelijk het is, deze getallen met de vereischtenaauwkeurigheid te vinden. Doch die moeite wordt merkelijk grooter, wanneer het werktuigdoor een uurwerk bewogen wordt; vermits men dan geen meester meer is, om aan het radder Aarde, of aan het rondsel, dat dit rad in beweging brengt, een willekeurig getaltanden te geven; maar men dan dit getal zoodanig met de raderen van het uurwerk parenmoet, dat dit de Aarde in 365 d. 5. u. 48 m. 45 s. ééns doe omgaan5, dat zeer moeijelijk is, omdat het getal 365.242187, dat den omloopstijd der Aardein dagen uitdrukt, niet gemakkelijk in andere, vooral geheele, getallen deelbaar is.Men stelle, dat het rad van het uurwerk, dat de beweging aan de Aarde mededeelt, in24 uren ééns omgaat, zoo zal de omloopstijd van dat rad tot dien van de[97]Aarde staan, als 1 tot 365.242187. Er moet dan een rad en een rondsel, of liever,vermits dit onmogelijk is, een zoodanig zamenstel van raderen en rondsels gevondenworden, dat de omloopstijd van het eerste rad tot dien van het laatste zij, als 1tot 365.242187; dat is, dit getal moet in eenige geheele getallen gedeeld worden,die met elkander vermenigvuldigd, of 365.242187, of eene vermenigvuldiging daarvanuitmaken, hetgeen niet gemakkelijk is6.
§ 55.
Het blijkt dan uit het gezegde, dat die berekeningen vrij moeijelijk zijn, en datzij, in haren aard, vrij wat verschillen van die, welke noodig zijn, om een gewoonuurwerk, dat de uren, minuten, sekonden, dagen, de Maan enz. aanwijst, te berekenen,vermits al de getallen alsdan geheel en gemakkelijk te deelen zijn.
§ 56.
Eindelijk dient men aan te merken, dat al die berekeningen op dit kunststuk veel moeijelijkergeweest zijn, dan op eenig anderplanetarium, vermits dit stuk niet afzonderlijk staat, maar[98]nog met een Hemelsplein en met Maanwijzers verbonden is: want daar men, om zoo weinigraderen als mogelijk was te gebruiken, eenige derzelve zóó ingerigt heeft, dat zijde beweging, én naar hetplanetarium én tot het hemelsplein, én tot de Maanwijzers overbrengen, heeft men het getal takkenzoo moeten uitzoeken, dat het tot alle die einden voldoende was.[99]
1Roemer, van wiens verrigtingen, zoo als gezegd is,Eisinga niets wist, heeft de zelfde getallen gebezigd. ↑
2 De getallen, doorHuigens gebezigd, zijn nog naauwkeuriger; maarHuigens heeft tot de beweging der Maan vijf raderen, een groot en vier kleine, gebruikt;doch naderhand een eenvoudiger zamenstel van maar vier[95]raderen uitgevonden.Mudge, een der beroemdste en kundigste Engelsche horologiemakers dezer eeuw, heeft eenezeer vernuftige wijze uitgevonden, om raderen in bepaalde omloopstijden, met de grootstenaauwkeurigheid te doen bewegen.Maggellan heeft deze beschreven en op het voorbeeld van de gemiddelde beweging der Maan toegepast,in zijne beschrijving van het zeehorologie vanMudge, welke te vinden is in hetJournal de Physique de l’abbéRozier,Juin 1778,tom. 11, p. 541. Doch vermits er; om de gemiddelde beweging der Maan voort te brengen,6 raderen, 4 rondsels en 2 schroeven zonder eind gebruikt worden, blijkt het, dathetplanetarium, hethemelsplein en demaanwijzers ongemeen zamengesteld zouden moeten zijn, indien men voor al deze stukken te zamen,en ieder der planeten in het bijzonder, de gemelde wijze gebruikte. ↑
3 Gedurige breuken zijn dusdanige, waarin de noemer altoos uit een geheel getal en breukbestaat, bij voorbeeld ↑
4Du Hamel,Histor. Acad. 1680, p. 192. ↑
5 HoewelHuigens, in het berekenen der evenredigheden van de omloopstijden der planeten met dien vande Aarde, dezen altijd op 365 d. 5 u. 50 m. gesteld heeft, voleindt echter de Aardehare loopbaan op zijnplanetarium in 365 dagen: want (p. 166, plaat 3) het rad P, dat in 4 dagen omgaat, werkt met4 tanden op bet rad O van 45 tanden; het rondsel Q van het rad O werkt met 9 tandenop het rad L van 73 tanden. Wanneer L ééns rond gaat, gaat de Aarde ééns rond: dusis de omloopstijd van P tot dien van L, zoo als 4 maal 9 lot 45 maal 73, of 4 tot5 maal 73, of 4 tot 365. Maar P loopt ééns rond in 4 dagen: dus L, en bij gevolg deAarde, ééns in 365 dagen. WaaromHuigens dit liever dan 365 d. 5 u. 50 m. verkozen heeft, is mij onbekend. Op de Leidschesphaera is de omloopstijd 365 d. 6 u. ongeveer. ↑
6 Ziehier tot voorbeeld, om het gezegde op te helderen, hoe men het, onder anderen,zoude kunnen doen.
Aan het rad A, dat in 24 u. eens omgaat, voegt men een rondsela van 13 tanden; dit werkt op het rad B van 49 tanden, waarvan het rondselb met 10 tanden op het rad C van 51 tanden werkt; dit heeft een rondselc van 5 tanden, dat op het rad D van 95 tanden werkt; dan zeg ik, dat de omloopstijdenvan A en D ongeveer zullen zijn als 1 tot 365.242187: want die tijden zijn zoo alshetproduct der rondselen tot dat der raderen; dieproducten zijn als 13 maal 10 maal 5 tot 49 maal 51 maal 95, of als 13 maal 10 tot 49 maal51 maal 19, of als 130 lot 47481, of als 1 tot 365.238460, hetwelk gedeelten van de waarheid verschilt, of ieder jaar
gedeelten van eenen dag, dat is 5 m. 22 s., te klein zoude zijn, en dus in 300 jareniets meer dan een dag van het ware zoude verschillen. Deze rekening strekke alleentot een voorbeeld: want men kan zekerlijk nog nader bij de waarheid komen. ↑
§ 57.
Gelijk een eigenlijk gezegdplanetarium de bewegingen der planeten vertoont, en zeer dienstig is, om zich een waar denkbeeldvan dezelve te vormen, zoo ook vertoont een hemelsplein de bewegingen der vaste sterren,den schijnbaren loop der zon en het achtereenvolgend lengen en korten der dagen, waarvande jaargetijden afhangen. Het is dan een onafscheidelijk stuk van de volmaakte vertooningvan het hemelsgestel, en echter is het, zoo veel ik weet, bij geenplanetarium gevoegd, dan alleen, en dat nog zeer onvolmaakt, bij het eersteplanetarium vanRoemer, zoo als wij het straks nader zullen aantoonen.
Doch, om de fraaiheid van dit hemelsplein duidelijker voor te stellen, is het volstrektnoodzakelijk, eenige algemeene bedenkingen, over de verschijnselen des sterrenhemels,te laten voorafgaan.
§ 58.
Wanneer wij den sterrenhemel, bijna als een halve kloot, van de kimmen af tot bovenons hoofd uitgestrekt, beschouwen, schijnen alle de sterren zich van het oosten, doorhet zuiden, waar zij hare grootste hoogte boven de kimmen verkrijgen, naar het westente bewegen. Die beweging is enkel schijnbaar, en toe te schrijven aan de omwentelingder Aarde om hare as. Wij schrijven aan de sterren eene beweging toe, welke wij[100]zelve hebben, maar niet gevoelen; en het komt, ten aanzien der verschijnselen, ophet zelfde uit, of de sterrenhemel zich in vier-en-twintig uren eens omwentele, ende Aarde stil sta, dan of de hemel onbewegelijk blijve en de Aarde zich bewege.
§ 59.
Dit is dan het eerste verschijnsel, dat wij, alle nachten de sterren cirkels om hetaspunt der Aarde zien beschrijven, en, of altijd boven de kimmen blijven, of, op eenenbepaalden tijd, in het oosten zien opkomen, en in het westen ondergaan. De Zon zelve,de Maan en al de planeten leveren de zelfde verschijnselen op, met dit eenig verschil,dat zij niet, zoo als de vaste sterren, bestendig de zelfde plaats van den hemel behouden.
Indien de Aarde zich niet jaarlijks om de Zon bewoog, of, dat op het zelfde uitkomt,de Zon zich niet om de Aarde scheen te bewegen, zoude het gemelde eerste verschijnselnimmer aan eenige verandering onderhevig zijn: de Zon en de vaste sterren zouden alledagen op den zelfden tijd opkomen en ondergaan, en de zelfde plaatsen aan den hemelbeslaan; wij zouden altijd de zelfde sterren zien. Maar, vermits de Aarde zich omde Zon beweegt, schijnt de Zon van standplaats te veranderen, en hieruit spruitennieuwe en gewigtige verschijnsels voort.
§ 60.
De tijd, die tusschen tweemiddagen verloopt, dat is, tusschen twee achtereenvolgende verschijningen der Zon in denmeridiaan ofmiddaglijn, wordteen dag genoemd, en in 24 gelijke deelen, ofZonne-uren, verdeeld. Gedurende dien tijd gebeuren er twee dingen. Vooreerst heeft de Aardezich ééns om hare as gewenteld, of, dat op het zelfde uitkomt, de Zon heeft in schijn360 gr. doorgeloopen; ten tweeden is de Aarde zelve, of in schijn de Zon, in harejaarlijksche loopbaan voortgegaan: en vermits deze in 365 dagen en 6 u. ongeveer volbragtwordt, heeft de Zon, in die 24 uren, 59 m. 8 s. afgelegd.[101]Dus schijnt de Zon in die 24 uren doorgeloopen te hebben 360 gr. (voortspruitendeuit de omwenteling der Aarde om haren as), en dan nog 59 m. 8 s. (voortspruitendeuit de jaarlijksche beweging der Aarde om de Zon), dat is in het geheel 360 gr. 59m. 8 s. Waaruit volgt, dat de 360 gr. doorgeloopen geweest zijn in 23 u. 56 m. 4 s.,en dat dus de Aarde zich om hare as omwentelt, en al de vaste sterren tot hare zelfdestandplaatsen terugkeeren, in 23gemiddelde Zonne-uren, 56 m. 4 s. en dus in 3 m. 56 s. tijds minder, dan de Zon noodig heeft, om van deneenen middag tot den anderen te komen.
Dit is dan het tweede verschijnsel, dat, daar er 24 gemiddelde Zonne-uren verloopentusschen twee achtereenvolgende verschijningen der Zon in denmeridiaan, er maar 23 dergelijke uren met 56 m. 4 s. verloopen, tot aan de terugkomst der vastesterren op de zelfde plaats als des daags te voren.
§ 61.
Het derde verschijnsel, dat onmiddellijk uit het tweede volgt, is, dat de komst dervaste sterren tot denmeridiaan, het tijdstip van haren op- en ondergang, dagelijks 3 m. 56 s. vervroegt, en datwij derhalve niet altijd de zelfde sterren zien. Want wij zien alleen die sterren,welke door den glans der Zon niet verdoofd worden, dat is, die, welke, ten opzigteder Zon, aan den anderen kant des Aardbols zijn; doch zoo eene ster in December b.v.ten 6 u. des avonds opkomt, en ten 6 u. des morgens ondergaat, en dus den geheelennacht door zigtbaar is, zal zij na 183 dagen, dat is in Junij, 183 maal 3 m. 56 s.,of 12 uren, vroeger opkomen en ondergaan, dat is, ten 6 u. des morgens opkomen enten 6 u. des avonds ondergaan, en bij gevolg, ter oorzaak van de tegenwoordigheidder Zon boven de kimmen, geheel onzigtbaar zijn.
§ 62.
Het vierde verschijnsel is het lengen en korten der dagen. Dit hangt van twee oorzakenaf: 1. van de verschillendedeclinatie[102]der Zon (§31) op verscheidene tijden des jaars; 2. van de verschillende ligging der plaatsen opden aardkloot zelven.
Indien de Zon altijd in denaequator ofevennachtslijn was, zouden de dagen en nachten altijd gelijk zijn, zoo als inderdaad in het beginvan de lente en van den herfst plaats heeft. Maar de Zon beweegt zich in eene op denaequator hellende baan, deecliptica (§31); dus is de Zon in de lente en zomer boven denaequator verheven, en in den herfst en winter onder dezen gedaald; voor zoo verre hangt dezaak van de Zon af.
§ 63.
Debreedte eener plaats op den Aardkloot is haar afstand van de evennachtslijn; dus is de breedtevanFraneker 53 gr. 15 m. en die derpool, of van hetaspunt, 90 gr., omdat de cirkelboog, die door het aspunt enFraneker loodregt op de evennachtslijn getrokken wordt, van denaequator af, maar 53 gr. 15 m. totFraneker, en 90 gr. tot depool toe, beslaat.
§ 64.
Hettoppunt (zenith) is het punt, dat loodregt boven ons verheven, en dus 90 gr. van den gezigteinderaf is; maar het toppunt vanFraneker is 53. gr. 15 m. ten noorden van de evennachtslijn gelegen (§63); dus ligt onze gezigteinder 36 gr. 45 m. ten zuiden van de evennachtslijn, en bijgevolg is het noorderaspunt der Aarde aan den zuidkant 36 gr. 45 m.plus 90 gr. of 126 gr. 45 m. en aan den noordkant maar 53 gr. 15 m., boven den gezigteinderverheven. De gezigteinder vanFraneker (en zoo ook van alle plaatsen, die tusschen de evennachtslijn en het aspunt zijn)ligt dan schuins ten aanzien van de evennachtslijn; maar vermits al de sterren zichevenwijdig aan de evennachtslijn bewegen, bewegen zij zich schuins ten opzigte vanden gezigteinder, dat is, zij beschrijven cirkels, die met den gezigteinder schuinschehoeken maken.
§ 65.
Hoe meer nu eene ster in hare standplaats boven de evennachtslijn[103]verheven is, hoe hooger zij boven den gezigteinder staat; hoe grooter boog zij dusmoet beschrijven, om van den gezigteinder weder tot den gezigteinder te geraken; hoelanger zij bij gevolg daarboven blijft of langer zigtbaar is. Maar de Zon is des zomers23 gr. 28 m. boven, en des winters 23 gr. 28 m. beneden de evennachtslijn; dus blijftde Zon hier des zomers langer boven de kimmen dan des winters en de dagen zijn inden zomer langer dan in den winter.
§ 66.
Hieruit blijkt ook, dat al de sterren, die meer dan 36 gr. 45 m. boven de evennachtslijnverheven zijn, teFraneker den gezigteinder nimmer raken, en dus nooit ondergaan; zoo als b.v. degroote enkleine Beer,Cassiopoea enz., en dat de sterren, die meer dan 36 gr. 45 m. beneden de evennachtslijn zijn,nooit boven onzen gezigteinder verschijnen, maar altijd onzigtbaar blijven.
§ 67.
Ons toppunt is 53 gr. 15 m. boven de evennachtslijn verheven; des winters is de Zon23 gr. 28 m. beneden die lijn, dus 76 gr. 43 m. van het toppunt af; maar des zomersis zij 23 gr. 28 m. boven de evennachtslijn, dus maar 29 gr. 47 m. van het toppuntverwijderd. De Zon nadert dan het toppunt allengskens, van den 21 December tot den21 Junij; en verwijdert zich dan van daar, van den 21 Junij tot den 21 December. Ditis het vijfde verschijnsel.
§ 68.
Ziedaar de vijf voornaamste verschijnselen, welke de beweging der vaste sterren ender Zon ons opleveren. Ik zal ze hier beknoptelijk in een tafereel voordragen.
I. De sterren beschrijven dagelijks bepaalde cirkels om den as des Aardkloots, enkomen, op bepaalde tijden, op bepaalde standplaatsen (§59).[104]
II. De tijd, die tusschen twee achtereenvolgendemiddagen, of komsten der Zon in denmeridiaan, verloopt, is 24 uren; maar de vaste sterren komen in 23 gemiddelde Zonne-uren 56m. en 4 s. op de zelfde plaatsen (§60).
III. De tijd der verschijning van iedere ster op eene bepaalde plaats vervroegt dagelijks3 m. 56 s., en dus zien wij niet altijd de zelfde sterren op alle tijden des jaars(§61).
IV. De dagen worden allengskens langer van het begin des winters tot het begin deszomers, gedurende den tijd, dat de Zon de teekenenCapricornus enz. totCancer doorloopt; maar zij korten van het begin des zomers tot het begin des winters, ofgedurende dat de Zon de teekenenCancer enz. totCapricornus beschrijft (§65).
V. Gedurende den eerstgemelden tijd nadert de Zon ons toppunt allengskens; gedurendeden laatstgemelden verwijdert zij zich van hetzelve, en komt nader aan den gezigteinder(§67).
Dit zijn de vijf verschijnsels, welke een bewegelijk hemelsplein op derzelver behoorlijketijden, moet aanwijzen; en hieraan voldoet het stuk, hetwelk wij thans nader beschrijvenzullen, ten volle.
§ 69.
Het hemelsplein is een cirkelvlak van ongeveer 28 duimen in middellijn. De voornaamstesterren, die ooit teFraneker kunnen gezien worden (§66), zijn er op geteekend. De evennachtslijn is in graden verdeeld. Deecliptica, die hier, zoo als het op een dergelijk stuk behoort, uitmiddelpuntig aan de evennachtslijnis, snijdt haar in de teekensAries enLibra, en is in teekenen verdeeld; doch zij maakt eene sleuf in het hemelsplein, zoodathetzelve uit twee stukken bestaat: het buitenste, dat van den rand tot aan deecliptica komt; het binnenste, dat aan deecliptica begint, en het overige, tot aan het middelpunt, behelst. Deze twee stukken zijn wederomaan elkander gehecht, om maar één bord uit te maken; maar de sleuf is voor de bewegingder Zon, die op een stijltje, dat door de sleuf gaat, gehecht is, noodzakelijk.[105]Vervolgens is het aspunt derecliptica ook op dit plein 23½ gr. uit het middelpunt, naarCapricornus of de Steenbok, geplaatst; uit hetzelve gaat, naar het begin van ieder teeken, eenekromme lijn; dus wordt het plein door die lijnen, welke delengte der Zon en der sterren te kennen geven, in twaalf deelen gedeeld. De lijn, die doorden Kreeft en den Steenbok gaat, is alleen regt, en gaat, zoo als het behoort, doorhet middelpunt van het plein. Eindelijk zijn de beide keerkringen (tropici) en de noorder-poolcirkel op het plein geschilderd.
§ 70.
Het hemelsplein wordt door een cirkelvlak van 19 duimen omringd; dit vlak verbeeldtden gezigteinder, zoodat men alleen die sterren ziet, welke op het oogenblik, datmen het stuk beschouwt, boven de kimmen zijn.
De rand van die vlakte, of van den gezigteinder, is in 24 uren verdeeld; doch er zijner maar 17 geschilderd, omdat de Zon nimmer meer dan 17 uren boven de kimmen is. Deuren van den middag tot middernacht zijn met Romeinsche letters, van boven, of vanhet zuider gedeelte af, aan de regterhand geteekend; die van middernacht tot den middagstaan aan de linkerhand, van het noorder gedeelte van denmeridiaan, tot boven, of tot den middag.
§ 71.
Het middelpunt van den gezigteinder verbeeldt ons toppunt; dit is derhalve 36 gr.45 m. boven het middelpunt van het hemelsplein, of het aspunt der Aarde, geplaatst,opdat dit aspunt aan den noordkant maar 53 gr. 15 m. en aan den zuidkant wel 126 gr.45 m. van den gezigteinder zoude af zijn, zoo als de standplaats vanFraneker zulks vereischt (§64).
§ 72.
Door het toppunt gaat, van 12 u. des middags tot 12 u. middernacht, eene regte lijn,die denmeridiaan verbeeldt; uit hetzelve gaan naar den gezigteinder eenige kromme lijnen, die de acht[106]hoofdstreken van het kompas aanduiden, opdat men gemakkelijk zoude weten, in welkgedeelte des hemels de Zon of de sterren, op verschillende tijden des daags of desnachts, zijn. Eindelijk gaan er uit dat punt van denmeridiaan, hetwelk met het middelpunt van het hemelsplein, of het aspunt der Aarde, overeenkomt,17 regte lijnen naar de uren, die op den gezigteinder geteekend zijn. Doch, vermitsde Zon nooit digter dan 66½ gr. aan het aspunt komt, gaan al die lijnen niet verderdan tot den 60sten graad van het aspunt af, en rusten alle op eenen cirkelboog. Deuurlijnen geven te kennen, hoe laat het is, als de Zon zich achter dezelve bevindt.Deze lijnen, het zij regte, het zij kromme, worden alle door zeer dunne koperdraadjesverbeeld, die het plein niet raken, om zijne bewegingen niet te belemmeren.
§ 73.
Het hemelsplein draait eens rond in 23 u. 56 m. 4 s.: dus ziet men al de sterren inharen waren tijd bewegen, opkomen en ondergaan, of in denmeridiaan komen, zoo als de hierboven aangestipte verschijnselen het vereischen.
Het bord, op hetwelk het stijltje, dat, door de sleuf van deecliptica gaande, de Zon draagt, vast is, beweegt zich in 24 u. Dus schijnt de Zon zich dagelijksmet den sterrenhemel te bewegen, haren dagboog af te leggen, naar mate der standplaats,waarin zij zich bevindt; komt op den behoorlijken tijd op, vervolgens in denmeridiaan en gaat onder.
Ten tweeden gaan de sterren dagelijks 3 m. 56 s. rasser dan de Zon, en vervroegenzoo veel; hetwelk het zelfde is alsof de Zon zich, in den tegengestelden zin, vanhet westen naar het oosten, dagelijks gedurende 3 m. 56 s, bewoog; vermits zij zich,door die vervroeging der sterren, dagelijks 59 m. 8 s. verder, volgens de orde derteekenen, op deecliptica bevindt, en dus dezelve in één jaar doorloopt.
Men ziet dan, hoe de schijnbare dagelijksche beweging der sterren en der Zon, en bovendiende jaarlijksche beweging der Zon te gelijk, naauwkeurig op dit hemelsplein vertoondworden.[107]
§ 74.
Deecliptica is, zoo als wij gezegd hebben (§69), uitmiddelpuntig aan deevennachtslijn op het plein geteekend, en het plein uitmiddelpuntig aan den gezigteinder, of hettoppunt, bewegelijk; dus bevinden de verschillende teekens derecliptica zich, in hunne dagelijksche omwentelingen, op verschillende afstanden van het toppunt.Het teekenCapricornus is er het verst van af, en dus het digtst aan den zuidelijken rand van den gezigteinder;integendeel isCancer het naast aan het toppunt, en het meest van den gemelden rand verwijderd. Wanneerdan de Zon, in het einde van Junij, in Julij enz. tot het einde van December, vanCancer naarCapricornus gaat, verwijdert zij zich van het toppunt; doch nadert hetzelve, als zij zich inhet einde van December, in Januarij enz. tot het einde van Junij, vanCapricornus naarCancer begeeft. Zij beschrijft dan in het eerste geval kortere en in het tweede langeredagboogen. Het lengen en korten der dagen en de jaargetijden worden dus ook, op hunnenbehoorlijken tijd, aangewezen (§67,68).
§ 75.
Wanneer de Zon opkomt, of ondergaat, wijst zij op den oostelijken, of westelijken,rand van den gezigteinder het uur van haren op- of ondergang; vervolgens wijst zij,door de verschillende uurlijnen, het uur des dags. Doch, om ook des nachts den tijdder verschijnselen te onderscheiden, is er vlak over de Zon een wijzertje, dat, zoodrade Zon onder is, boven den gezigteinder komt, en boven denzelven de plaats en de bewegingaantoont, welke de Zon onder den gezigteinder heeft, en bij gevolg ook het uur desnachts op de uurlijnen aanwijst. Men weet derhalve altijd, hetzij des daags, hetzijdes nachts, hoe laat het is, en dus op welk uur iedere ster op- of ondergaat, of indenmeridiaan komt, of op eene bepaalde plaats is.[108]
§ 76.
Uit het bijgebragte blijkt, hoe vernuftig hier alles vervaardigd is, om de verschijnselendes sterrenhemels naauwkeurig aan te toonen. Ik kan echter niet voorbij aan te merken,dat al de uren, welke hier aangewezen worden,gemiddelde Zonne-uren zijn, omdat de Zon hier eene éénvormige beweging, volgens hare middelbare snelheid,heeft. Doch de Zon beweegt zich sneller, wanneer zij in haar naaste, dan wanneer zijin haar verste punt is; in het eerstgemelde geval doorloopt zij wel 61 m. 11 s. opdeecliptica, in het tweede maar 57 m. 11 s., in plaats van 59 m. 8 s., zoo als wij, volgens demiddelbare snelheid, ondersteld hebben (§60). Doch men telt in de zamenleving altijd maar 24 u. tusschen den eenen middag enden anderen, hetzij dat de Zon 61 m. 11 s., hetzij dat zij 57 m. 11 s. in dien tijddoorloope; en men zegt altijd, dat het 12 u. is, wanneer de Zon in denmeridiaan komt. Dit noemt men denwaren tijd. Wanneer de Zon 61 m. 11 s. doorloopt, verloopen er meer dan 24 gemiddelde Zonne-uren;in deze, immers, legt de Zon maar 59 m. 8 s. af; en bij gevolg is het reeds meer dan12 u.gemiddelde tijd, wanneer de Zon in denmeridiaan komt, of wanneer het 12 u.ware tijd is; dusverachtert de Zon ten opzigte van den gemiddelden tijd. Maar, wanneer de Zon maar 57 m. 11 s.doorloopt, verloopen er minder dan 24 gemiddelde Zonne-uren, en bij gevolg is hetnog geen 12 u. gemiddelde tijd, wanneer de Zon in denmeridiaan komt; dusvervroegt dan de Zon op den gemiddelden tijd. Waaruit blijkt, dat deware en degemiddelde tijd meest altijd van elkander verschillen.
Bij deze eerste oorzaak van het verschil tusschen denwaren en dengemiddelden tijd, voegt zich eene tweede: de helling van deecliptica op de evennachtslijn: want de weg, dien de Zon aflegt, wordt op deecliptica, en de tijd op de evennachtslijn gerekend; dus moet de gemelde Zonneweg tot de evennachtslijnovergebragt worden; maar uit oorzaak der helling van deecliptica, zal het zelfde getal graden van dezen cirkel[109]dan eens een grooter (zoo als inCapricornus enCancer), dan eens (zoo als inAries enLibra) een kleiner getal graden op de evennachtslijn uitmaken, dus eenen grooteren of kleinerenboog op dezelve beslaan, en bij gevolg, zelfs met uitsluiting van de reeds gemeldeeerste oorzaak, den tijd van den eenen middag tot den volgenden grooter of kleinerdoen zijn, en een verschil tusschen denwaren en dengemiddelden tijd te weeg brengen.
Dit zijn de twee te zamen, doch somtijds tegenstrijdig werkende oorzaken van het verschil,hetwelk meest altijd tusschen denwaren en dengemiddelden tijd plaats heeft, en van de gelijkheid, die viermaal in het jaar, namelijk tegenden 23 December, 14 April, 15 Junij en 31 Augustus, tusschen dezelve gevonden wordt.
§ 77.
De sterrekundigen zijn gewoon tafels te gebruiken, in welke het verschil tusschendenwaren en dengemiddelden tijd, hetwelk menvereffening des tijds (aequatio temporis) noemt, voor iederen dag, inminuten enseconden, berekend is, omdat alle de uurwerken, eenige kunststukken uitgezonderd, niet dandengemiddelden tijd kunnen aanwijzen1. Er moet dan ook, om[110]den waren tijd der verschijnselen door dit hemelsplein te kennen, eene dergelijketafel gebruikt worden, ten zij datEisinga te eeniger tijd goedvond, middelen te beramen, om de Zon op zijn hemelsplein denwaren tijd te doen aanwijzen. En waarlijk, hij heeft reeds zoo vele zwarigheden, welkemij veel aanmerkelijker voorkomen, overwonnen, dat ik niet twijfel, of hij zal die,welke zich hier mogten opdoen, ook gemakkelijk te boven komen, zoodra hij er maarop denken zal.
§ 78.
Wanneer men dit hemelsplein met eenige andere wil vergelijken, dient men op de teekeningdaarvan niet te letten; deze, immers, behelst niets nieuws, en dergelijke treft menveelvuldig aan.
Op een hemelsplein vertoont men op een vlak, wat wij inderdaad binnen eenen halvenkloot zien. Dit kan niet geschieden, zonder de gedaanten, afstanden enz. der voorwerpenmeer of min te vervormen; en deze vervorming, welke men, in dit geval,projectio stereographica noemt, geschiedt volgens wiskundige regelen, welke men bij vele schrijvers, en naarhet mij voorkomt, zeer bevattelijk bijVarenius, voorgesteld vindt2.[111]Maar ik kan tevens niet voorbij aan te merken, datEisinga, dit hemelsplein zullende vervaardigen, zelfs van het bestaan dier regelen nietswist, en dat hij zich echter, met behulp van eene globe en herhaalde passingen, zooheeft weten te redden, dat het hem gelukt is de waarheid voor te stellen. Wanneermen de geschiedenis der wetenschappen nagaat, ziet men de uitvinders dus trapswijze,en dikwerf onwis, voortgaan. Door de herhaalde vragen, welke ikEisinga hieromtrent gedaan heb, heb ik het vermaak genoten van de geheele reeks der trapswijzeontwikkeling zijner gedachten over dit stuk te leeren kennen; en ik heb meermalende zelfde verrukking ondervonden, als in het lezen van degeschiedenis der sterrekunde vanBailly, in welke die vermaarde en kundige schrijver het tafereel van des menschen verstand,in het uitvinden der sterrekunde, overheerlijk, en, zoo als ik nu uit ondervindingzie, naar waarheid, ontvouwt.
§ 79.
Maar, wat dit hemelsplein boven alle andere, mij bekende, doet uitmunten, is de dubbelebeweging der Zon; vooreerst, in 24 u., met den sterrenhemel, en dan nog, bovendien,in één jaar op deecliptica, waaruit al de bovengemelde verschijnselen ontstaan (§68). Een dergelijk stuk is, zoo veel ik weet, nimmer bij eenplanetarium gevoegd.Roemer had wel zijn eersteplanetarium zoo ingerigt, dat de planeten zich op de eene oppervlakte van de doos, waarin hetraderwerk besloten was, bewogen, en er een hemelsplein op de andere geteekend was;maar 1o was het hemelsplein onbewegelijk; 2o had het niets met de beweging der planeten gemeen; 3o konde de cirkel, die den gezigteinder verbeeldde, op de as van het plein draaijen,en in den zelfden tijd draaide de Aarde op hetplanetarium ééns om: zoodat een jaar op hetplanetarium een dag op het hemelsplein verbeeldde, daar hier, integendeel, een dag een dag is;4o om iets op het hemelsplein vanRoemer te kunnen zien, moest men eerst den uurcirkel, welke, afzonderlijk bewogen kondeworden,[112]op den graad plaatsen, in welken de Zon, op den dag, dien men verkiest, is, om vervolgens,door de beweging des gezigteinders, de sterren, welke men op deze of gene uren zienkan, gewaar te worden. Er wordt dan, inderdaad, door dit hemelsplein niets meer, dandoor alle andere, die bekend zijn, aangewezen, onder welke dat vanBode, een vermaard sterrekundige teBerlijn, zekerlijk uitmunt3, dat in geen opzigt voor het schooneplanisphaerium vanCassini behoeft te wijken, en, tot oplossing van al de vraagstukken, ruim zoo gemakkelijkkan gebruikt worden4. Ons bewegelijk hemelsplein kan even gemakkelijk tot die zelfde oplossing dienen,wanneer men het geheele werktuig met de hand, zoo als boven gezegd is (§11), laat bewegen.[113]
§ 80.
Dit hemelsplein overtreft dan al, en verre weg al, wat mijvan dien aard door boeken bekend is; en ik zoude durven zeggen, dat dit stuk, in zijne eenvoudigheid,en de natuurlijke wijze, op welke alles vertoond wordt, een geheel nieuw stuk is,indien ik mij zelven niet bewust ware, te weinig gelezen te hebben, om over hetgene,datvolstrekt nieuw ofniet nieuw is, in het stuk van uitvindingen, behoorlijk te kunnen oordeelen; en indien ik daarenbovenniet wist, dat de loop der Zon ook wel eens, op het een of ander kunststuk is verbeeldgeworden5, en dat er op de astronomische uurwerken vanStraatsburg enLyon iets dergelijks, als hier, plaats heeft. Ik zal opgeven, wat er mij van bekend is.
Op het astronomisch uurwerk vanStraatsburg is, volgens de beschrijving vanDu Mont, eeneglobe, waarop de Zon en Maan haren dagelijkschen loop om denzodiak (ofdierenriem) volbrengen; maar er wordt niet bijgevoegd, of zij tevens haren jaarlijkschen enmaandelijkschen loop afleggen. Verder is er een groot tafereel, waar zich een sterrewijzervertoont, die den loop des hemels aanwijst. Uit de teekening blijkt, dat het een hemelsplein[114]is, waarop eenhorizont afgebeeld is; doch ik kan, noch uit de teekening, noch uit de beschrijving opmaken,of de Zon er zich in 24 u. met den hemel, en bovendien in een jaar afzonderlijk opdeecliptica beweegt.
§ 81.
Het astronomisch uurwerk van de stadLyon is in dit opzigt vollediger. Zie hier, watDu Mont er van zegt, voor zoo verre het ons betreft6:
„Het eerste, dat men beschouwt, is een groot hemelsplein, op hetwelk de bewegingendes hemels zoo wel verbeeld zijn, dat men er den loop der sterren, en, in het algemeen,den staat des hemels, op ieder uur des daags, duidelijk en naauwkeurig kennen kan. De Zon verschijnt er op den dierenriem, in den graad des teekens, waar zij zijn moet,en toont, alle dagen, haren op- en ondergang, de lengte der dagen en der nachten,en zelfs van het schemerlicht, met eene verwonderlijke naauwkeurigheid aan. De Maan,die er nooit verlicht schijnt, dan aan den kant, welke naar de Zon gekeerd is, wijstdaardoor, even als door den wijzer, haren ouderdom, ongevoeligen aanwas en afgang,en eindelijk hare volheid aan.
„Een groote wijzer (alidade), welke over het geheele plein ligt, verbeeldt de beweging des hemels (le premier mobile), geeft de beweging der Zon op deecliptica te kennen7, en met hare[115]uitersten de 24 uren des dags aan wijzende, toont zij tevens de maand, den loopendendag en den graad des teekens, welken de Zon op dien dag doorloopt, aan. Maar het verwonderlijksteis, dat, terwijl die wijzer zijne beweging van het oosten naar het westen in 24 urenvolbrengt, het geheele zamenstel en al deszelfs deelen hunne bijzondere bewegingenbehouden, en dat al de bijzondere omwentelingen, ieder op haren tijd, zonder wanordeof verwarring, volbragt worden.
„Het grootste gedeelte der vaste sterren zijn op hare ware standplaatsen gesteld,zoodat men ieder uur kan zien, welke boven of beneden denhorizont zijn.”
Hoe uitvoerig dit alles ook zij, het blijkt, dat daar niets, uitgezonderd de tijdvan het schemerlicht, vertoond wordt, dan hetgeen op ons kunststuk, hetzij op hethemelsplein zelf, hetzij op hetplanetarium, hetzij op de Maanwijzers, van welke wij straks spreken zullen, even goed, en, zooveel men uit de teekening en beschrijving vanDu Mont oordeelen kan, duidelijker, naauwkeuriger en natuurlijker aangewezen wordt.
§ 82.
Dit werkje was niet alleen geheel opgesteld, maar zelfs tot aan deze bladzijde toegedrukt, wanneer ik, den eersten dezer maand Junij, het kunststuk met eenige liefhebbersuitLeeuwarden enHarlingen beschouwende, door een derzelver onderrigt werd, dat de kundige horologiemakerTjeerd Radsma, teHarlingen, eenige uurwerken vervaardigd had, op welke de dagelijksche en jaarlijksche bewegingender Zon vertoond worden. Er werd mij tevens gelegenheid gegeven, om twee dezer stukkente zien, hetwelk ik niet in gebreke gebleven ben zoo spoedig mogelijk te doen. Dezestukken komen zeer na met ons hemelsplein overeen. Boven de gewone uurplaat is ereen ring, die, even als dehorizont van ons hemelsplein (§70), in uren verdeeld is. In denzelven beweegt zich een hemelsplein, op hetwelk de sterrenen deecliptica, naar behooren, geteekend zijn.[116]Op den rand van hetzelve zijn de namen der maanden en der teekenen, zoo als ook degraden en dagen, gesneden. Een Zonnetje, dat op een stijltje gehecht is, draait alle24 u. ééns rond; maar, vermits het met het stijltje rijzen en dalen kan, derwijze,dat het altijd op deecliptica blijft. Vermits nu het plein eene beweging heeft, waardoor het alle 24 u. ééns ronddraait,en bovendien eene andere, door welke het nog dagelijks ongeveer een graad doorloopt,blijkt het, dat het Zonnetje dagelijks met den sterrenhemel op- en ondergaat, en,bovendien, deecliptica in een jaar beschrijft. Het midden van het hemelsplein wordt door een vlak, van eenebepaalde grootte en gedaante, tot op eenen zekeren afstand van het middelpunt bedekt.Dit vlak verbeeldt den gezigteinder. Het Zonnetje is er, op den middag, des Zomersmeer van verwijderd, dan des winters; raakt hetzelve dagelijks, zoo des morgens alsdes avonds, in eene, naar de verschillende jaargetijden, meer of min van den middagverwijderde, plaats; en komt dus op, en gaat onder, op den behoorlijken tijd. In ditvlak is een gat, waardoor men de lichtgestalten der Maan gewaar wordt.
Ziedaar eene zeer korte beschrijving, of liever aanwijzing, van een stuk, hetwelkik met zeer veel vermaak gezien heb, en dat den uitvinder en maker eer aandoet. Hetverschilt van onsFraneker hemelsplein voornamelijk in de vier volgende stukken: 1o Door de plaatsing en gedaante van den gezigteinder op het uurwerk zijn aldaar desterren, die de pool omringen, en inderdaad hier te lande nimmer ondergaan, altijdonder den gezigteinder verborgen; daar zij, integendeel, op hetFraneker hemelsplein, even als in den hemel, altijd boven denzelven zijn. 2o Vermits het toppunt met het middelpunt van den gezigteinder overeenkomt (§64), en het Zonnetje zich op het bewuste uurwerk niet, zoo als op hetFraneker hemelsplein, binnen den hollen rand van den gezigteinder, maar buiten om het vlakdat denzelven verbeeldt, beweegt, blijkt het, dat, wanneer het Zonnetje des wintersden gezigteinder nadert, het ook nader[117]aan het toppunt komt, en zich des zomers, integendeel, van hetzelve, even als vanden gezigteinder, verwijdert; daar echter de ware Zon des zomers digter bij het toppunt,en verder van den gezigteinder af is, dan des winters (§67), zoo als het ook op hetFraneker plein, overeenkomstig met de natuur, vertoond wordt (§74). Men diende zich dan te verbeelden, dat het toppunt op het uurwerk buiten het middelpuntvan het vlak, dat als gezigteinder dient, valt; doch dit kan met de teekening vanhet plein niet overeenkomen. 3o De hoofdstreken van het kompas worden op het uurwerk niet gevonden, maar wel op hetFraneker hemelsplein (§. 72), alwaar ook 17 uurlijnen geplaatst zijn; doch het stijltje, ophetwelk het Zonnetje gehecht is, kan, in het uurwerk, als eene bewegelijke uurlijnaangezien worden. 4o Eindelijk is het raderwerk, dat de beweging van het hemelsplein en van de Zon voortbrengt,en hetwelkRadsma de vriendelijkheid gehad heeft mij uit te leggen, verschillend van hetgene, dat dezelfde beweging op hetFraneker hemelsplein veroorzaakt; het komt mij voor, op het laatstgemelde stuk eenvoudigerdan op het eerstgemelde te zijn.
Het is mij ongemeen aangenaam geweest, gelegenheid gehad te hebben, om met elkandertwee stukken van den zelfden aard te kunnen vergelijken, welke beide uitgedacht envervaardigd zijn geworden door menschen, die, zonder eenige hulp, en zonder kenniste hebben van hetgene door anderen reeds gedaan was, tot het uitvinden derzelve gekomenzijn, en in het vervaardigen zeer verschillende wegen ingeslagen hebben.Eisinga had, even weinig als ik, ooit iets van die kunststukken vanRadsma gehoord, of eenige derzelve gezien; hoewel deze kundige horologiemaker er sedertvele jaren reeds acht gemaakt en, zoo teHarlingen als teAmsterdam, geleverd heeft. Schoone uitvindingen hebben somtijds het ongeluk van lang onbekendte blijven![118]
§ 83.
Dit zij genoeg aangaande het hemelsplein, op hetwelk de beweging der sterren en derZon zóó natuurlijk vertoond worden, dat ik twijfel, of men ligt iets eenvoudigerszal kunnen vinden. Tot het hemelsplein heb ik de tweeZonwijzers, die er naast zijn (§7), gebragt; weshalve het aanmerkelijke daarvan ook aangeroerd behoort te worden.
Het nagebootste Zonnetje komt op en gaat onder op den zelfden tijd als de ware Zon,en wijst op het oogenblik, waarin het op- of ondergaat, den tijd van zijnen op- enondergang, op den rand des gezigteinders, zeer duidelijk aan (§75); doch dit uur wordt men er niet, dan op de gemelde oogenblikken, gewaar. De tweewijzers, waarvan wij spreken, vervullen dit gebrek. De eene wijst, den geheelen dagdoor, op welk uur de Zon opkomt, de andere op welk uur zij ondergaat.
§ 84.
Op den langsten dag komt de Zon bij ons ten 3 u. 38 m. op, en gaat ten 8 u. 22 m. onder; op den kortsten dag komt zij ten 8 u. 22 m.op, en gaat ten 3 u. 38 m. onder. Weshalve de uren op den rand van iederen wijzeralleen van 3 u. 38 m. tot 8 u. 22 m. aangeteekend staan; en ieder wijzer beschrijftmaar eene boog van 4 u. 44 m.
Ieder dezer wijzers loopt dan nimmer rond, maar beschrijft den gemelden boog als zeerlangzaam heen en weder slingerende, eerst vooruitgaande, en dan, door den zelfdenweg, terugkeerende. Bij voorbeeld, van den 21 Junij tot den 21 December gaat de wijzer,die den opgang der Zon aanduidt, van de regter- tot de linkerhand, van 3 u. 38 m.tot 8 u. 22 m., en vermits dan de dagen weder lengen, gaat dezelve, van den 21 Decembertot den 21 Junij, weder van 8 u. 22 m. allengskens tot 3 u. 38 m., wijzende dat deZon iederen dag vroeger opkomt dan den voorgaanden.[119]
Integendeel, van den 21 Junij tot den 21 December gaat de wijzer, welke den ondergangder Zon aantoont, van 8 u. 22 m. tot 3 u. 38 m., wijzende, dat de Zon iederen dagvroeger, dan den vorigen, ondergaat; en van den 21 December tot den 21 Junij keertde wijzer van 3 u. 38 m. tot 8 u. 22 m. terug, aanduidende, dat de Zon iederen daglater, dan den vorigen, aan de kimmen komt.
§ 85.
Dit is dan de eerste merkwaardige bijzonderheid, welke in deze wijzers plaats heeft;dat zij namelijk niet, zoo als alle andere, rondgaan, maar enkel, dan voorwaarts,dan teruggaande, hunnen boog beschrijven. Maar, er is nog eene tweede niet minderaanmerkelijke bijzonderheid; dat, namelijk, die wijzers zich niet met eene eenvormigesnelheid bewegen, maar dan zeer langzaam, dan veel sneller; en dit moest ook zoo zijn,want8:
Van | 21 Dec. | tot | 21 Jan. | lengen de dagen des morg. | 24 m. |
21 Jan. | 21 Febr. | 56 | |||
21 Febr. | 21 Maart | 57 | |||
21 Maart | 21 April | 62 | |||
21 April | 21 Mei | 50 | |||
21 Mei | 21 Junij | 23 | |||
21 Junij | 21 Julij | korten de dagen des morg. | 20 | ||
21 Julij | 21 Aug. | 51 | |||
21 Aug. | 21 Sept. | 61 | |||
21 Sept. | 21 Oct. | 60 | |||
21 Oct. | 21 Nov. | 55 | |||
21 Nov. | 21 Dec. | 25 |
Waaruit blijkt, dat de wijzers zich van den 21 Maart tot den[120]21 April wel driemaal sneller moeten bewegen, dan van den 21 Junij tot den 21 Julij.Het middel, datEisinga uitgedacht en gebruikt heeft, om deze twee bijzonderheden uit te voeren, is ongemeenvernuftig, eenvoudig en naauwkeurig.
§ 86.
Dit hemelsplein geeft dan, in al zijne stukken, eene duidelijke kennis van de verschijnselender Zon en der vaste sterren; is zeer geschikt, om deze, te allen tijde, bij dag enbij nacht, na te gaan, en behoort volstrekt bij eenplanetarium gevoegd te worden, om een volmaakt denkbeeld van den geheelen sterrenhemel te verkrijgen,hoewel al de mij bekendeplanetaria van dit gewigtig stuk ontbloot zijn.[121]
1 Zie hier eene verkorte tafel, alleen in minuten, hetwelk voor het dagelijksch gebruik,omhorologiën te stellen, genoeg is.
10 | Jan. | Zon | achter | 8 m. | 10 | Julij | Zon— | achter— | 5m.— | |
20 | Jan.— | Zon— | achter— | 11m.— | 20 | Julij— | Zon— | achter— | 6m.— | |
31 | Jan.— | Zon— | achter— | 14m.— | 31 | Julij— | Zon— | achter— | 6m.— | |
10 | Febr. | Zon— | achter— | 15m.— | 10 | Aug. | Zon— | achter— | 5m.— | |
20 | Febr.— | Zon— | achter— | 14m.— | 20 | Aug.— | Zon— | achter— | 3m.— | |
28 | Febr.— | Zon— | achter— | 13m.— | 31 | Aug.— | Zon— | achter— | 0m.— | |
10 | Maart | Zon— | achter— | 10m.— | 10 | Sept. | Zon | voor | 3m.— | |
20 | Maart— | Zon— | achter— | 7m.— | 20 | Sept.— | Zon— | voor— | 7m.— | |
31 | Maart— | Zon— | achter— | 4m.— | 30 | Sept.— | Zon— | voor— | 10m.— | |
10 | April | Zon— | achter— | 1m.— | 10 | Oct. | Zon— | voor— | 13m.—[110] | |
14 | April— | Zon— | achter— | 0m.— | 20 | Oct.— | Zon— | voor— | 15m.— | |
30 | April— | Zon | voor | 3m.— | 31 | Oct.— | Zon— | voor— | 16m.— | |
10 | Mei | Zon— | voor— | 4m.— | 10 | Nov. | Zon— | voor— | 16m.— | |
20 | Mei— | Zon— | voor— | 4m.— | 20 | Nov.— | Zon— | voor— | 14m.— | |
31 | Mei— | Zon— | voor— | 3m.— | 30 | Nov.— | Zon— | voor— | 11m.— | |
10 | Junij | Zon— | voor— | 1m.— | 10 | Dec. | Zon— | voor— | 6m.— | |
15 | Junij— | Zon— | voor— | 0m.— | 23 | Dec.— | Zon— | voor— | 0m.— | |
30 | Junij— | Zon | achter | 3m.— | 31 | Dec.— | Zon | achter | 4m.— |
Zonachter (bij voorbeeld 8 m.) is te zeggen, dat het eerst 12 u.ware tijd is, wanneer het reeds 12 u. 8 m. op dengemiddelden tijd is; dat men dus 8 m. van dengemiddelden tijd moet aftrekken, om denwaren te hebben.
Zonvoor (bij voorbeeld 3 m.) is te zeggen, dat het reeds 12 u.ware tijd, of op de Zon, is, wanneer het nog 3 m. voor 12 u. of maar 11 u. 57 m.gemiddelde tijd is; dus moet men 3 m. bij dengemiddelden tijd voegen, om denwaren tijd te hebben.
Deze tafel is getrokken uitBerthoud,Art de conduite et de regler les Pendules et les Montres. ↑
2Varenius,Geographia Generalis, lib. III, prop. 6. Dit boek is ook in het Nederduitsch vertaald. ↑
3 Men vindt er eene plaat en beschrijving van in zijneAnleiting zur Kenntnis des gestirnten Himmels, die ook in het Nederduitsch vertaald is. Ik ken weinige boeken, welke, in hunnesoort, zoo overheerlijk en bevattelijk geschreven zijn, als dit. Men behoort de eersteen tweede plaat, naar het voorschrift vanBode, op te plakken; dan is het hemelsplein zeer geschikt, om de sterren gemakkelijk teleeren kennen. In de Nederduitsche vertaling is de eerste plaat niet doorschijnend,zoo als zij het in het Hoogduitsch is, en, om nuttig te wezen, behoort te zijn. Menheeft dan in de vertaling een der schoonste stukken van het boek geheel nutteloosgemaakt, ten zij dat iedereen dien misslag in zijn eigen exemplaar, zoo als de vertalerhet begeert, verbetere; dat zekerlijk voor velen moeijelijk zijn zoude. Een liefhebberin deze stad heeft de lijnen van de eerste plaat op een stuk glas gesneden, hetwelkzeer duidelijk en gemakkelijk in het gebruik is. Doch ik weet uit ondervinding, dathet gebruik van de verniste eerste plaat vanBode geenszins moeijelijk valt, zoo als de vertaler voorgeeft. ↑
4 Zie er de teekening en beschrijving van in deMachines approuvées par l’Académie,tome I, p. 136.Cassini heeft om den rand der onderste plaat van dit schoone werktuig de maanden en dagengeteekend, dat wel op de kaart vanBode geene plaats heeft; doch, dewijl de graden vanregte opklimmingen (ascensiones rectae) op deze geteekend zijn, heeft men maar in de vijfde tafel, bl. 500 (in het Hoogduitsch),te zien, welke graad voor den dag, dien men begeert, plaats hebbe. Ik heb mij zeerwel bevonden met op den rand van de kaart de gemelde vijfde tafel over te schrijven,zoo als ook de namen der sterren, welke door iedere letter aangeteekend worden, enop bl. 497 te vinden zijn, en er eindelijk de Grieksche letters en de grootte dersterren (welke men op p. 467 en volg. en p. 492 en volg. aantreft) bij te voegen. ↑
5 In een klein werkje, dat tot titel voert:Description et usage des Télescopes, microscopes, ouvrages et inventions dePassemant,ingénieur du roi, au Louvre, à Paris, vindt men, p. 73, de beschrijving van een schoon uurwerk, op hetwelk eene bewegelijkesphaera geplaatst is. Nadat gemeld was, hoe naauwkeurig de omloopstijden der planeten daaropverbeeld worden, zegt men: «Men ziet den op- en ondergang der Zon voor al de landender Aarde; de dagen lengen en korten regelmatig; de jaargetijden volgen op elkander;de Maan wast en neemt af; de eclipsen gebeuren in den zelfden tijd, als aan den hemel;men ziet er destilstanden enteruggangen der planeten en haren regten loop; zoodat dit stuk den staat des hemels op iederoogenblik te kennen geeft.» Eene breedere beschrijving of plaat heb ik nergens aangetroffen,weshalve ik niet weet, of de vertooning eenvoudiger dan zamengestelder is dan hier,waar dit alles ook vertoond wordt. P. 81 vindt men ook de beschrijving van eene hemelglobe,die in 23 u. 56 m. 4 s. op zijne as draait, en om welke eene Zon zich in een jaarbeweegt. Dergelijke globen zijn meermalen vervaardigd. ↑
6 Dit heb ik zelf uit het Fransch moeten vertalen, omdat er eenige duisterheid in degedrukte Nederduitsche vertaling van deze plaats gevonden wordt. ↑
7 Het komt mij, zoo uit de beschrijving als uit de afbeelding, zeker voor, dat de Zonzich op dit kunststuk niet, zoo als op het onze, in de ware ecliptica van het hemelspleinbeweegt, maar dat hare beweging enkel door den wijzer verbeeld wordt; ongeveer opde zelfde wijze, als het in het jaar 1723 door den heerMeynier, op een zeer kunstig uurwerk, werkstellig gemaakt is. Zie de beschrijving en afbeeldingvan dit stuk in deMachines approuvées par l’Académie,tom. IV, p. 59. De uitvinder had er ook eenen wijzer bijgevoegd, om de plaats der Maan inden dierenriem, hare lichtgestalten enz. te vertoonen; doch die wijzer is noch beschreven,noch afgebeeld, noch aan de akademie vanParijs vertoond geworden. ↑
8 Ik volg hier de tafels, doorCruquius voor de hofstede van den vermaardenBoerhaave,Oud-Poelgeest, nabijLeyden, op 52 gr. 12 m. noorder breedte gelegen, berekend; zie p. 15. Bij ons is het verschilnog iets grooter. ↑
§ 87.
De Maan is voor de inwoners der Aarde, na de Zon, het voortreffelijkste der hemellichten,hetwelk op de zamenleving den meesten invloed heeft, en welker verschijnsels derhalvedubbel verdienen naauwkeurig vertoond te worden. De Maan is hier wel op hetplanetarium zelve gebragt (§33), en beweegt zich aldaar zoodanig om de Aarde, dat zij in 29 d. 12 u. 44 m. wederinconjunctie met de Zon komt; doch al hare verschijnsels en bewegingen konden aldaar zoo naauwkeurigniet verbeeld worden, als het wel behoort, deels om de kleinheid, deels om andereredenen, die in de ongelijkheid van den loop der Maan gelegen zijn.Eisinga heeft dan verscheideneMaanwijzers uitgedacht en vervaardigd, om de aanmerkelijkste verschijnselen der Maan naauwkeurigte verbeelden, hetgeen ik niet weet, dat op een eenig anderplanetarium of werktuig ooit werkstellig gemaakt is; weshalve dit derde gedeelte van ons kunststuk,zoo niet volstrekt, ten minste ten opzigte van mij, geheel nieuw is. Men zal ras bemerken,dat het het meeste vernuft vooronderstelt, en de meeste moeite moet gekost hebben,zoo men aanmerkt, dat al de bewegingen der Maan zeer ongelijkvormig, en, als het ware,ongeregeld zijn.[122]
Men kan de verschijnselen van den loop der Maan tot vier algemeene klassen brengen:
I. De verschijnselen met betrekking tot de Zon, of de lichtgestalten der Maan.
II. De verschijnselen van den loop der Maan om de Aarde.
III. Die van den op- en ondergang der Maan.
IV. Deeclipsen of Zon- en Maanverduisteringen.
Dit alles zullen wij in het breede beschrijven, en aantoonen, hoe het door deMaanwijzers, van welke wij te voren gewag gemaakt hebben (§5,8), verbeeld wordt.
Onderste wijzer op de linker pilaster (§8).
§ 88.
De verschillende lichtgestalten der Maan hangen af van hare verschillende standplaatsenmet betrekking tot de Zon. Men verbeelde zich voor een oogenblik, dat de Aarde inhare loopbaan stilsta, en de Maan zich, even als nu, om dezelve bewege. De Zon verlichtde helft van de oppervlakte der Maan en van de Aarde; die verlichte zijden zijn altijdnaar de Zon gekeerd. Wanneer de Zon, de Aarde en de Maan in eene regte lijn staan,zoodat de Maan tusschen de Aarde en de Zon is, zegt men, dat de Maan inconjunctie met de Zon is; hare verlichte oppervlakte is naar de Zon, en de duistere naar deAarde toegekeerd. Wij zien dan de Maan niet, en men zegt, dat hetnieuwe Maan is. Wanneer de Maan in hare loopbaan om de Aarde vordert, wordt de verlichte zijdeallengskens zigtbaar; wij zien er de helft van, als de Maan het vierde gedeelte vanhare loopbaan afgelegd heeft, en het is daneerste kwartier. Vervolgens zien wij er al langer hoe meer van, totdat de Maan, de helft van harenkring volbragt hebbende, zich vlak over de Zon bevindt, of met deze inoppositie is; dan is de geheele verlichte zijde naar ons toegekeerd, en het isvolle Maan. Hetgeen wij van de Maan zien, neemt allengskens af; en wanneer zij[123]drie vierde gedeelten van haren weg heeft afgelegd, zien wij wederom maar de helftvan de verlichte oppervlakte, of het islaatste kwartier. En eindelijk vermindert het licht nog meer, tot dat de Maan, hare loopbaan doorgeloopenhebbende, zich weder met de Zon inconjunctie bevindt, ofnieuw en voor ons geheel onzigtbaar is.
§ 89.
De beweging der Aarde om de Zon brengt hier geen ander verschil te weeg, dan dat deverschijnsels eerst na eenen langeren tijd plaats hebben, dan indien de Aarde stilstond. Want er verloopen nu 29 d. 12 u. 44 m. 3 s., om de zelfde lichtgestalten tezien; in dien tijd doorloopt de Aarde ongeveer 29 gr. 6 m. 24 s. (§60), welke de Maan dus ook doorgeloopen heeft, om weder, ten opzigte van de Aarde, inconjunctie, bij voorbeeld, met de Zon te zijn. De Maan heeft dan niet alleen den geheelen cirkel,of 360 gr., maar inderdaad 389 gr. 6 m. 24 s. in den gemelden tijd afgelegd; weshalvezij den cirkel om eene stilstaande Aarde, met de zelfde snelheid, in 27 d. 7 u. 43m. 4½ s. zoude doorloopen. Dit is de ware ofperiodische omloopstijd, in welken de Maan, met hare middelbare snelheid, tot het zelfde puntdes hemels wederkeert; daar de 29 d. 12 u. 44 m. 3 s. die tijd is, welke de Maan noodigheeft, om weder totconjunctie met de Zon te komen, en daarom ook dekoppelomloopstijd (revolutio synodica) genoemd wordt.
§ 90.
Delichtgestalten der Maan hangen dan van de gedeelten harer loopbaan, welke zij afgelegd heeft, af:deze noemt men deafstanden der Maan van de Zon; en vermits de sterrekundigen den cirkel in 12 teekenen, en ieder teeken in 30 gr.verdeelen, worden die afstanden door teekenen en graden uitgedrukt. Dus in heteerste kwartier, wanneer de Maan een vierde gedeelte van hare baan doorgeloopen heeft, ishaar afstand van de Zon 90 gr. ofdrie teekens; in devolle Maan 180 gr. ofzes[124]teekens; in hetlaatste kwartier 270 gr. ofnegen teekens; in denieuwe Maan nul teekens. Omdat nu de Maan omtrent alle 29½ dagen de zelfde lichtgestalten vertoont, noemtmen deze dagendagen van den ouderdom der Maan1.
§ 91.
Deze afstanden, lichtgestalten en ouderdom der Maan worden alle zeer naauwkeurig dooreenen wijzer, dien wij thans beschrijven zullen, aangetoond; en vermits hier allesvan de gemelde afstanden afhangt, draagt deze wijzer, met letters, die er boven staan,den naam vanafstand der Maan van de Zon. Zie hier, hoe het ingerigt is.
Er zijn, even als op een uurwerk, twee wijzers; de kleinste wijst de teekenen, degrootste de graden aan. De eerstgemelde gaat alle 29 d. 12 u. 44 m. eens rond.
De rand, die de wijzers omringt, is in drie banden verdeeld. Op de middelste, diede breedste is, zijn, met Romeinsche letters, de twaalf teekens, even als de 12 urenop eene horologieplaat, geteekend. O staat boven in het midden, vervolgens I, II,III enz. tot XI, en dan de O in plaats van XII, zoo als het bij de sterrekundigengebruikelijk is.
Op den buitensten smallen rand staan, op gelijke afstanden, de getallen van 1 tot30, met gewone cijferletters, even als de minuten op eene horologieplaat. Die 30 cijferszijn de 30 gr., die in ieder teeken zijn, en zij worden door den langsten wijzer aangewezen;deze gaat dan twaalfmaal om, terwijl de kleine wijzer ééns omloopt.[125]
Op den binnensten smallen rand zijn de getallen van 1 tot 29½ geteekend; deze wordendoor den kleinen wijzer aangetoond, en zijn de dagen van den ouderdom der Maan.
Eindelijk worden de lichtgestalten der Maan, tusschen dien derden rand en het middelpunt,aangewezen.
§ 92.
Wanneer dan, bij voorbeeld, de kleine wijzer op III, en de groote op 30 staat, isde afstand der Maan van de Zon II teekens en 30 gr. of drie teekens, en het iseerste kwartier. De dag en het uur worden door den dagwijzer (§4) en het hemelsplein (§72,75) aangetoond. De dag van den ouderdom der Maan wordt, zoo als wij gezegd hebben, doorden kleinen wijzer, onder ieder teeken, aangewezen. Ook kan men zeer gemakkelijk weten,op welken dag en uur omtrent de Maan op eenen zekeren afstand van de Zon zijn zal.Stel, bij voorbeeld, dat heden ten 12 u. de afstand zij I teeken en 11 gr. Vrage:Wanneer de Maan in heteerste kwartier zijn zal, dat is, op den afstand van drie teekenen. Hiertoe ontbreken nog I teekenen 19 gr. of 49 gr. De Maan legt dagelijks omtrent 13 gr. 10 m. af; dus 49 gr. in3 d. en omtrent 15 u. Men kan dit voor al de toekomende en verledene tijden zeer gemakkelijkverrigten, wanneer men het geheele kunststuk, afzonderlijk van het uurwerk, door dehand laat omgaan (§11).
§ 93.
Wat de lichtgestalten betreft, het eerste bestek vanEisinga was, onder O teekenen eenedonkere, onder het III teeken eeneerste kwartier, onder het VI eenevolle, onder het IX eenelaatste kwartier Maan te teekenen; doch naderhand gelegenheid gehad hebbende, om deCosmographia vanApianus2 te zien, heeft hij niet getwijfeld, om de zeer eenvoudige, natuurlijke en gemakkelijke[126]wijze van dezen sterrekundigen, voor zoo verre zijn bestek het vereischte, te volgen.Dit geschiedt aldus:
De ruimte, die er binnen den innerlijken rand van de dagen vandes Maans ouderdom is, wordt geheel met een plaatje bedekt, aan hetwelk de kleine wijzer gehecht is,en dat, ééns ter maand, met dien kleinen wijzer draait. In die plaat is een rond gat,van eene bepaalde grootte, waardoor men de lichtgestalten der Maan gewaar wordt. Wanneerdan de wijzer van O teekenen naar III teekenen enz. gaat, ziet men de Maan allengskensaanwassen, dat is, er vertoont zich een verguld plekje, met de bolle zijde naar deZon gekeerd, dat allengskens aangroeit, en op III teekens heteerste kwartier, op VI teekens devolle Maan, of eene geheele vergulden cirkelvlakte, vertoont; hetwelk vervolgens weder afneemt,op IX teekens hetlaatste kwartier verbeeldt, en op O teekenen, dat is, bijnieuwe Maan, geheel onzigtbaar is. De lichtgestalten worden dan alle op hare ware tijden en wijzevertoond.
§ 94.
Uit het gezegde blijkt, hoe de afstanden der Maan van de Zon, haar ouderdom en harelichtgestalten te gelijk afgebeeld worden. Doch, wat verre weg het aanmerkelijksteis, is, dat dit alles op den waren tijd vertoond wordt, en niet enkel volgens de gemiddeldebeweging der Maan en der Zon. Om dit bevattelijk voor te stellen, dienen wij de zakeneen weinig dieper in te zien.
De lichtgestalten der Maan hangen af, zoo als wij gezien hebben, van twee oorzaken:1o Van de afstanden der Maan van de Zon, dat is, van den omloop der Maan om de Aarde;2o Van de beweging der Aarde zelve, die te weeg brengt, dat, hoewel de Maan in 27 d.7 u. 43 m. omloopt, deconjunctie met de Zon echter eerst na 29 d. 12 u. 44 m. plaats heeft. Indien beide die bewegingen,die, namelijk, der Maan om de Aarde, en der Aarde om de Zon, éénvormig waren, zoude voortgang der lichtgestalten ook éénvormig zijn, en het was dan genoeg, dat dewijzer,[127]die dezelve aantoont, eene éénvormige snelheid had. Doch beide die bewegingen zijnongelijkvormig: zij zijn nu sneller, dan trager; weshalve het noodzakelijk is, datdeze wijzer ook eene ongelijkvormige snelheid hebbe, welke zóó ingerigt is, dat zijzich naar de twee oorzaken, van welke zij afhangt, schikt.
§ 95.
De eerste oorzaak is de ongelijkvormige beweging der Maan om de Aarde. De Maan, immers,beweegt zich om de Aarde in eenen uitmiddelpuntigen kring3, en heeft derhalve eene grootere snelheid in het naaste, dan in het verste punt.Wanneer dan de Maan van haar verste punt naar het naaste punt gaat, is hare bewegingtrager, dan de gemiddelde; en hierom verachtert zij wel 6 gr. ten opzigte van diegemiddelde beweging, als zij drie teekenen doorgeloopen heeft. Doch, de snelheid hoelanger hoe grooter wordende, haalt de Maan die verachtering weder in, wanneer zijzes teekenen doorgeloopen heeft, dat is, in het naaste punt is. De beweging aldaarde snelste zijnde, vervroegt de Maan dan op de gemiddelde beweging, en het verschilis wel 6 gr., als er drie teekenen, dat is negen in het geheel, doorgeloopen zijn;de snelheid vervolgens hoe langer hoe meer afnemende, verdwijnt die vervroeging wederin het verste punt.
Dit is de eerste ongelijkheid van den loop der Maan, door de sterrekundigenvereffening van het middelpunt (aequatio centri) geheeten, en welke door dezen wijzer naar waarheid gevolgd wordt.
§ 96.
De tweede oorzaak is de ongelijkvormige beweging der Aarde, die sneller is omtrenthet naaste punt, dat is, in December en Januarij, dan omtrent het verste punt, datis, in Junij en Julij. In het eerste geval is de Aarde nader bij de Zon, dan in het[128]tweede; hierdoor wordt de zwaartekracht der Maan op de Aarde verminderd, zoodat desnelheid der Maan kleiner wordt, en de omloopstijd grooter zijn moet. Hierom is het,dat die omloopstijd in de verschillende jaargetijden ongelijk is; de langste in Decemberen Januarij; de kortste in Junij en Julij. De wijzer is dan zoodanig vervaardigd,dat hij ook in de verschillende jaargetijden ongelijk snel beweegt.
§ 97.
Men ziet dus, dat niet de gemiddelde, maar de ware tijden van de lichtgestalten derMaan aangewezen worden; omdat de beweging des wijzers zóó ingerigt is, dat hij deongelijkheden, die uit de uitmiddelpuntigheid van de loopbanen, zoo der Maan als derAarde, voortspruiten, volgt. De wijze, op welke dit geschiedt, is ongemeen eenvoudigen vernuftig uitgedacht, en voldoet ten naauwkeurigste aan het bedoelde einde. Hetwas moeijelijk, aan de Zonwijzers eene ongelijkvormige beweging, die van ééne oorzaakafhing, te geven (§85); het is nog veel moeijelijker geweest, een te vervaardigen, die van twee zeer verschillende,en op verscheidene tijden zeer verschillend werkende, oorzaken afhangt. Hoe veel vernuftsteekt er niet in dit stukje alleen!
Hiertoe behooren vijf Maanwijzers. De twee groote aan de zoldering (§5), de twee kleine op de regter pilaster, en de bovenste op de linker pilaster (§8).
§ 98.
De Maan beweegt zich om de Aarde in een uitmiddelpuntig, en op deecliptica neêrhellend, langrond, volgens de zelfde wetten als de hoofdplaneten om de Zon. Erhebben dan ooklengte (§19) enbreedte (§18),klimmende endalende knoopen (§18),verste ennaaste punten (§16) te haren opzigte plaats. Wij hebben gezien, hoe al die dingen op hetplanetarium naauwkeurig omtrent[129]de hoofdplaneten aangewezen worden; zulks kon aldaar ten opzigte van de Maan nietgeschieden, omdat deze, met de Aarde om de Zon gevoerd wordende, telkens van plaatsverandert, en ook dat de knoopen, het verste en naaste punt der Maan, aan zeer spoedigeveranderingen onderhevig zijn.
§ 99.
Wanneer de plaatsen van het verste en naaste punt, of der knoopen, ééns omtrent dehoofdplaneten bepaald zijn, is hare verandering, vooral die der knoopen, zeer langzaam(§25, 26): zij is niet dan na eene eeuw of langer eenigzins aanmerkelijk. De hoofdplanetenhebben dus alleenlijk hare lengte en breedte aan te wijzen; maar hier is de zaak geheelanders. Hetverste, en dus ook hetnaaste punt der Maan van de Aarde, verandert gedurig van plaats, en wel ongeveer drie gradenin iedere Maans-omwenteling, en doorloopt de geheele loopbaan der Maan om de Aardein 8 gemeene jaren 311 d. 8 u. 34 m. 57½ s.4. Het is dus niet genoeg, aan te wijzen, dat de Maan in haar verste of naaste puntis, of hoe veel zij er van af is, maar men dient ook te weten, waar het verste ofnaaste punt zelf is. Te dien einde zijn hier twee wijzers vervaardigd; de eene, aande zoldering (§5), draagt den naam vanMaans verste punt; de andere, op de pilaster (§8), dien vanafstand der Maan van het verste punt.
§ 100.
De eerstgemelde wijzer, die, namelijk, welke den stand van het verste punt der Maanaanwijst, is om den rand alleen in teekenen verdeeld, en ieder teeken daarenbovenin graden, dat gemakkelijk heeft kunnen geschieden, omdat die wijzer wel 15 duim inmiddellijn beslaat. De wijzer gaat ééns rond in 8 j.[130]311 d. 8 u. enz. en wel volgens de orde der teekenenAries,Taurus enz., omdat het verste punt in den hemel inderdaad die orde volgt. Het spitse eindedes wijzers duidt de plaats van het verste, het andere die van het naaste punt aan.
§ 101.
De laatstgemelde wijzer (§99), die, welke aantoont, hoe ver de Maan van haar verste punt af is, wijst, even alshier boven gezegd is (§91), de teekenen met een kleinen, en de graden met een grooteren wijzer aan, zoo alsde uren en minuten op eene horologieplaat. Wanneer dan de kleine wijzer op VI teekenenstaat, is de Maan zes teekenen van het verste punt af, dat is, zij is in het naastepunt; wanneer de wijzer op III of IX teekenen staat, is de Maan drie of negen teekenenvan het verste punt af, en dus ongeveer in hare gemiddelde afstanden enz.
§ 102.
Deze wijzer doorloopt de twaalf teekenen, of gaat ééns rond in 27 d. 13 u. 18 m. 34s.: want, daar de wezenlijke omloopstijd der Maan 27 d. 7 u. 43 m. 4 s. bedraagt (§89), en het verste punt, volgens de orde der teekenen, in 8 j. 311 d. enz. (§100) den geheelen cirkel beschrijft, blijkt het, dat dit punt in die 27 d. 7 u. 43 m.reeds 3 gr. 2 m. 38 s. afgelegd heeft, welke de Maan derhalve nog moet doorloopen,eer zij tot het verste punt komt, en daartoe heeft zij 5 u. 35 m. 30 s. noodig; weshalvede tijd, dien de Maan noodig heeft, om van het verste punt weder tot het verste puntte komen, 5 u. 35 m. 30 s. langer is dan de omloopstijd der Maan; er worden dus daartoe27 d. 13 u. 18 m. 34 s. besteed, en dit is ongeveer de omloopstijd van dezen wijzer.
§ 103.
Wij hebben reeds iets gezegd van de ongelijkvormige beweging der Maan (§94,98). De sterrekundigen weten, hoe deze afhangt èn van de uitmiddelpuntigheid van deloopbaan der Maan, èn van de standplaats der Zon ten opzigte van het verste en[131]naaste punt der Maan, of liever van de groote as harer loopbaan, èn van de afstandender Maan van de Zon, èn van de jaargetijden. De wijzer, die de afstanden der Maanvan haar verste punt aanwijst, heeft dan ook eene ongelijkvormige snelheid, kleineromtrent het verste, grooter omtrent het naaste punt.
§ 104.
De loopbaan der Maan is, zoo als die van al de overige planeten, hellende op deecliptica, en snijdt deze in twee punten of knoopen, zoodat men, om den loop der Maan te kennen,de plaatsen der beide knoopen, den afstand der Maan van een derzelve, bij voorbeeldvan den klimmenden knoop, en eindelijk de breedte der Maan kennen moet. Ter aanwijzingdezer drie dingen dienen twee wijzers.
§ 105.
De eerste wijzer is een groote wijzer aan de zoldering (§5), die den naam draagt vanMaans klimmende knoop. Ten opzigte van de overige planeten zijn de knoopen bijna onbewegelijk (§26), doch voor de Maan is het geheel anders gelegen; zij zijn aan eene vrij snelle veranderingonderhevig, en doorloopen den hemel, of den geheelen cirkel, in 18 gemeene jaren 228d. 4 u. 52 m. 3 s.5; doch tegen de orde der teekenen, dat is: zoo de klimmende knoop b.v. thans inTaurus is, zal zij over anderhalf jaar niet inGemini zijn, maar inAries, over drie jaar inPisces enz. Deze wijzer doorloopt dan de teekenen, die op den rand geschilderd zijn, in18 j. 228 d. enz., tegen derzelver orde, en wijst dus met zijn voorste einde de wareplaats des klimmenden, en met het achterste einde de ware plaats des dalenden knoopsaan.[132]
§ 106.
Van den klimmenden tot den dalenden knoop is de Maan, zoo als al de planeten, bovendeecliptica verheven, en van den dalenden tot den klimmenden is zij er onder gedoken. In heteerste geval heeft zij eenenoordelijke, in het andere eenezuidelijke breedte; en deze is, in beide gevallen, grooter of kleiner, naarmate van den afstand derMaan van den knoop. Deze afstanden, en de breedte zelve, worden door den wijzer, dieboven op de regter pilaster staat (§8), aangewezen. Deze wijzer heeft den naam vanafstand der Maan van den klimmenden knoop, en wijst op den rand de twaalf teekenen aan, en boven deze de 30 graden door eenenlangeren wijzer, zoo als te voren gezegd is (§91), en op horologieplaten omtrent uren en minuten plaats heeft. Wanneer dus de wijzer,bij voorbeeld, op III teekenen staat, is de Maan drie teekenen van den klimmendenknoop af, of heeft hare grootste noorderbreedte; wanneer de wijzer op VI teekenenstaat, is de Maan zes teekenen van den klimmenden knoop af, of is in den dalendenknoop, en heeft geene breedte; wanneer de wijzer op IX teekenen staat, is de Maannegen teekenen van den klimmenden, of drie teekenen van den dalenden knoop af, enis op hare grootste zuidelijke breedte.
§ 107.
Vermits de knoopen zich tegen de orde der teekenen bewegen, komen zij de Maan in harenomloop te gemoet; dus is de tijd, dien de Maan noodig heeft, om van den klimmendenknoop, bij voorbeeld, weder tot denzelven te komen, kleiner dan de omloopstijd, enwel 2 u. 37½ m.; de Maan gebruikt dan maar 27 d. 5 u. 5½ m. om eeneknoopsomwenteling te doen, dat is, om weder tot den zelfden knoop te keeren.
§ 108.
De breedte hangt af van den afstand der Maan van den knoop; zij is de grootste opdrie teekenen, hetzij van den[133]noorder-, hetzij van den zuiderknoop, en is de zelfde op gelijke afstanden van beide;dat is:
Op O of XII en op VI teekenen is de breedtenul. | |||||||
Op | I | en op | V | teek. is de breedte | noordelijk | ![]() | gelijk. |
VII | en—op— | XI | teek.—is—de—breedte— | zuidelijk | |||
Op | II | en op | IV | teek. is de breedte | noordelijk | ![]() | gelijk. |
VIII | en—op— | X | teek.—is—de—breedte— | zuidelijk | |||
Op | III | teekenen grootste noorderbreedte | ![]() | gelijk. | |||
IX | teekenen—grootste— zuiderbreedte— |
Om de breedte aan te wijzen, is er binnen den rand, op welken de teekens met Romeinscheletters geschilderd zijn, een kleiner rand, in welken, onder ieder teeken, met gewonecijferletters, die breedte uitgedrukt staat, welke de Maan heeft, wanneer zij op dienafstand van den knoop is. De breedte is noordelijk van O tot VI teekenen, dat is,aan de linkerhand; en zuidelijk van VI tot O teekenen, dat is, aan de regterhand.
§ 109.
Deze wijzer heeft ook eene ongelijkvormige beweging, en gaat rasser of trager, naarmatede Maan digter bij het naaste of bij het verste punt is.
§ 110.
Omtrent de breedte der Maan valt er nog aan te merken, dat zij, op de zelfde afstandender knoopen, niet bestendig de zelfde is, zoo als ten aanzien der andere planetenplaats heeft, en wij zoo even (§108) voorondersteld hebben, maar dan grooter, dan kleiner; hetwelk daardoor veroorzaaktwordt, dat de Maan niet door eene éénige kracht, die der Aarde namelijk, om welkezij draait, geregeerd wordt, maar bovendien door de Zon, om welke zij met de Aardegevoerd wordt. De Zon werkt wel veel minder sterk op de Maan, dan de Aarde, omdatzij er veel verder van af is; maar haar invloed is echter merkelijk. Wanneer de Zonregtstreeks met de Aarde werkt, hetwelk inconjunctie enoppositie plaats heeft, dat is, wanneer de Maan[134]nieuw of vol is, werkt zij het sterkst, en het minst sterk, wanneer de Maan in dekwartieren is. Hier van daan is het, dat, daar de helling van de loopbaan der Maan,en dus de grootste breedte maar 5 gr. is, wanneer de Maan tevens vol of nieuw is,zij wel 5 gr. 18 m. bedraagt, wanneer de Maan op dien tijd in het eerste of laatstekwartier is: omdat in het eerste geval de kracht der Zon, om de loopbaan der Maannaar het vlak derecliptica te persen, veel sterker is dan in het tweede.
De grootte der breedte hangt dan niet alleen af van den afstand der Maan van harenknoop, maar bovendien van haren afstand van de Zon. Doch deze wordt hier ook iederoogenblik door eenen wijzer aangetoond (§92); weshalve men ook gemakkelijk weet, wat men bij de aangewezene breedte voegen ofer van aftrekken moet, om de ware breedte te hebben6.
§ 111.
De lengte eener ster is, zoo als wij gezegd hebben (§19), de afstand derzelve van het begin des teekensAries, op deecliptica gerekend. Daarom draagt de wijzer, die de lengte der Maan aanwijst, en beneden opde pilaster aan de regterhand staat (§8), den naam vanafstand der Maan van Aries. Op den rand zijn met Romeinsche letters de teekenen, en daarboven de graden[135]met gewone cijferletters geschilderd; welke laatste door eenen tweeden wijzer aangeduidworden, gelijk de minuten op een horologie.
De Maan beweegt zich in hare baan volgens de orde der teekenen; waarom ook deze wijzersvolgens die orde voortgaan, en den cirkel, zoo als het behoort, in 27 d. 7 u. 43 m.doorloopen. Men kent dan door dezelve de lengte, welke de Maan ieder oogenblik heeft,dat is, hare plaats op deecliptica.
Het is bijna overtollig, hier aan te merken, dat deze wijzer ook eene ongelijkvormigebeweging heeft; dit is immers noodig, om de ware beweging der Maan te volgen.
§ 112.
De opgang wordt door eenen wijzer aangetoond, die op het linker paneel, naast hethemelsplein is; de ondergang door eenen dergelijken, die op het regter paneel geschilderdis (§9). Boven den eerstgemelden staat, tot onderscheiding, geschreven: deMaan komt op; boven den laatstgemelden: deMaan gaat onder. De rand van beide de wijzers is in XII uren verdeeld, en ieder uur in vier deelenof kwartieren. Dit is genoeg, omdat men, zoo als straks blijken zal (§114), uit de lichtgestalten der Maan, die door eenen wijzer bekend zijn (§91), altijd weet, of die uren voor- of namiddag zijn. Beide wijzers volgen de orde deruren, vermits de tijd van den op- en ondergang der Maan dagelijks verachtert, en dus,zoo de Maan heden ten 12 u., bij voorbeeld, opkomt, zij morgen ten 12 u. 48 m., overmorgenten 1 u. 26 m. enz. (naar den gemiddelden loop) zal opkomen; weshalve de wijzers vanXII naar I, II, III gaan, dat is, volgens de orde der uren voortrukken.
§ 113.
Indien de Maan (even als de Zon) zich in eenen bestendigen, of ongeveer bestendigen,kring, wiens helling, knoopen, verste[136]en naaste punten altijd ongeveer de zelfde bleven, om de Aarde bewoog, zou de Maanons, in iederen omloop, de zelfde verschijnselen opleveren, en, op de zelfde dagenvan haren ouderdom, op de zelfde uren opkomen en ondergaan. Doch daar het tegendeelplaats heeft, zijn ook de tijden van den op- en ondergang der Maan zeer verschillende;zij hangen af van de afstanden der Maan van de Zon en van dedeclinatie der Maan, of (§31) haren stand boven of onder de evennachtslijn.
§ 114.
Indien men voor een oogenblik alle andere omstandigheden daar laat, zal de Maan, wanneerzij met de Zon inconjunctie ofnieuw is, met de Zon opkomen en ondergaan, en in den meridiaan zijn. Wanneer zij drie teekenenvan de Zon af, of in heteerste kwartier is, komt zij 6 u. later dan de Zon in den meridiaan. Wanneer zij er zes teekenenvan af is, of inoppositie, dat isvol is, komt zij op als de Zon ondergaat, dus in de namiddaguren, en gaat onder als deZon opkomt, dus in de morgenuren, en komt ter middernacht in den meridiaan. Wanneerzij negen teekenen van de Zon af, of in hetlaatste kwartier is, komt zij 18 u. later, of, omdat wij in de zamenleving maar tot 12 u. toe tellen,6 u. vroeger dan de Zon in den meridiaan. Eindelijk, wanneer zij twaalf teekenen vande Zon af, dat is, weder inconjunctie ofnieuw is, komt zij 24 u. later dan de Zon, dat is, wederom met de Zon op.
Dit alles zoude dus plaats hebben, indien de Maan altijd de zelfdedeclinatie had als de Zon; doch het verschil en de verandering vandeclinatie brengen hier vrij wat vervroeging of verachtering te weeg; maar de zaak blijft overhet algemeen, ongeveer zoo, en er volgt uit, dat de tijden van den op- en ondergangder Maan, in éénen omloop om de Zon, of in 29 d. 12 u. 44 m., tweemaal den wijzervan 12 uren rondgaan; en dat derhalve de wijzers, die hiertoe dienen, niet, zoo alsdie voor de Zon, eene dan voorwaarts, dan terug gaande beweging hebben mogen (§84), maar inderdaad den cirkel in den tijd van[137]29 d. 12 u. 44 m. tweemaal, volgens de orde der uren, moeten beschrijven, zoo alshet hier geschiedt.
§ 115.
De Maan legt, volgens hare gemiddelde beweging, dagelijks ongeveer 13 gr. 10½ m. af.Dit brengt dagelijks eene vertraging van ongeveer 48 m. in het uur van haren op- enondergang en van hare komst in den meridiaan te weeg. Maar de Maan heeft eene zeerongelijke snelheid in de verschillende punten van hare loopbaan, welke nog grooterof kleiner wordt, naarmate de verste of naaste punten op dezen of genen afstand vande Zon zijn, en dit alles heeft op den tijd van den op- of ondergang der Maan eenenof grooteren kleineren invloed, naarmate de Maan sneller of trager in hare baan voortgaat,dat is zich in verschillende perken dezer baan bevindt (§95); naarmate zij meer of min boven of beneden deecliptica staat, en eene grootere of kleineredeclinatie heeft. Al deze veranderingen, die eindelijk op eene onregelmatige verandering vandeclinatie uitkomen, maken, dat de tijdstippen van Maans op- en ondergang zeer onregelmatigveranderen.
§ 116.
Een voorbeeld zal de zaak ophelderen7:
Den | 1 | Julij 1779 | kwam de Maan teParijs op ten | ||||
10 u. | 15 m. | des avonds, | |||||
verschil | 26 | minuten. | |||||
2 | 10 u. | 41 m. | 20 | ||||
3 | 11 u. | 1 m. | 18 | ||||
4 | 11 u. | 19 m. | 18 | ||||
5 | 11 u. | 37 m. | |||||
en zoo voorts.[138] | |||||||
Den | 14 | Julij 1779 | 4 u. | 36 m. | des morgens, | ||
verschil | 83 | minuten. | |||||
15 | 5 u. | 59 m. | 85 | ||||
16 | 7 u. | 24 m. | 83 | ||||
17 | 8 u. | 47 m. | 79 | ||||
18 | 10 u. | 6 m. | |||||
De Maan ging onder | |||||||
den | 1 | Julij 1779 ten | 5 u. | 55 m. | des morgens, | ||
verschil | 65 | minuten. | |||||
2 | 7 u. | 68 | |||||
3 | 8 u. | 8 m. | 68 | ||||
4 | 9 u. | 16 m. | 68 | ||||
5 | 10 u. | 24 m. | |||||
——————— | |||||||
7 | 0 u. | 46 m. | des avonds, | ||||
8 | 2 u. | 74 | |||||
9 | 3 u. | 19 m. | 79 | ||||
10 | 4 u. | 41 m. | 82 | ||||
——————— | |||||||
15 | 9 u. | 39 m. | 28 | ||||
16 | 10 u. | 7 m. | 20 | ||||
17 | 10 u. | 27 m. | 21 | ||||
18 | 10 u. | 48 m. |
§ 117.
Men ziet dan, dat het verschil der tijden van op- en ondergang dan eens 18 minuten,dan eens 85 minuten bedraagt; en dat dus de wijzers op sommige dagen vijfmaal meerruimte in den zelfden tijd moeten afleggen, dan op andere dagen. De wijze, op welkeEisinga eene zoodanige onregelmatige beweging aan deze wijzers gegeven heeft, is zeer eenvoudigen naauwkeurig; zij volgen de ware tijden nagenoeg, en het kleine verschil dat eris, verdwijnt alle halve Maansomloopen.
Wij hebben te voren (§97) reeds gezegd, dat het moeijelijk was, aan eenen wijzer eene ongelijkvormige bewegingte geven, welke van twee oorzaken afhangt; hoe veel moeite moet het[139]dan niet gekost hebben, de ongelijkvormige beweging dezer twee wijzers te vervaardigen,vermits zij van drie zeer verschillende oorzaken afhangt? 1o Van den grooteren of kleineren boog, dien de Maan dagelijks in hare eigene loopbaanaflegt, bij gevolg van haren afstand van het verste punt, en de uitmiddelpuntigheidder baan (§95); 2o van de breedte der Maan, en eindelijk van de verandering vandeclinatie, of stand boven of beneden denaequator. Deze drie oorzaken zijn echter alle hier, volgens de grootte harer uitwerkselen,en hetgene, dat uit hare zeer verscheidene zamenstellingen ontstaat, naauwkeurig enop eene eenvoudige wijze in acht genomen.
§ 118.
Wanneer men den tijd van Maans opgang met den tijd, op welken de naastvolgende ondergangplaats heeft, vergelijkt, kent men den tijd, dien de Maan boven de kimmen blijft,en die tijd is ook zeer ongelijk. Bij voorbeeld, die tijd was teParijs, in 1779,
van den | 1 | tot den | 2 | Julij | 8 u. | 45 m. | |
2 | 3 | 9 u. | 27 m. | ||||
3 | 4 | 10 u. | 15 m. | ||||
4 | 5 | 11 u. | 5 m. | ||||
5 | 6 | 11 u. | 58 m. | Den 6L.K. | |||
6 | 7 | 12 u. | 52 m. | ||||
Den | 8 | 13 u. | 48 m. | ||||
9 | 14 u. | 42 m. | |||||
10 | 15 u. | 41 m. | |||||
11 | 16 u. | 29 m. | |||||
12 | 16 u. | 54 m. | |||||
13 | 16 u. | 55 m. | Den 13N.M. | ||||
14 | 16 u. | 27 m. | |||||
15 | 15 u. | 20 m. | enz. | ||||
20 | 10 u. | 49 m. | |||||
21 | 9 u. | 58 m. | |||||
van den | 22 | tot den | 23 | 9 u. | 12 m. | [140] | |
vanden | 23 | totden | 24 | Julij | 8 u. | 31 m. | |
24 | 25 | 8 u. | 1 m. | ||||
25 | 26 | 7 u. | 46 m. | ||||
26 | 27 | 7 u. | 47 m. |
Dus ziet men, dat de Maan, op eene en de zelfde plaats, in éénen omloop, dan eensnog geen 8 u. en dan eens bijna 17 u. boven den gezigteinder zijn kan. Die tijd wordtdoor de beide wijzers aangewezen, wanneer men namelijk de uren, die zij aanduiden,zamenvoegt.
§ 119.
Indien dedeclinatie der Maan, tusschen den tijd van haren opgang en den volgenden ondergang, niet veranderde,zoude de helft des tijds, dien de Maan boven den gezigteinder blijft, dat is, de halvedagboog (§118), gevoegd bij het uur van den opgang (§116), het uur te kennen geven, op hetwelk de Maan in denmeridiaan komt. Bij voorbeeld, de halve dagboog was den 1 Julij 1779, teParijs, 4 u. 22½ m. (§118); den 1 Julij is er de Maan ten 10 u. 15 m. des avonds opgekomen (§115); de som is 14 u. 37½ m., dat is, den 2 Julij ten 2 u. 37½ m. des morgens. Doch,daar dedeclinatie der Maan gedurig verandert, is die rekening niet altijd naauwkeurig genoeg; bij voorbeeld,den 15 Julij was de halve dagboog 7 u. 40 m.; de Maan kwam op ten 5 u. 9 m. des morgens;som 13 u. 9 m. of 1 u. 9 m. na den middag; maar de ware tijd van de komst in denmeridiaan was 1 u. 58 m. Die tijd hangt af, zoo als boven gezegd is, van de afstanden der Maanvan de Zon; en de vervroeging of vertraging is van de onregelmatige verandering vandedeclinatie der Maan herkomstig.
Maar, het hemelsplein wijst altijd aan, op welk uur de Maan in denmeridiaan komt: want, men weet door een der maanwijzers (§111), welke de lengte der Maan op ieder oogenblik zij, dat is, in welk punt derecliptica zij zich bevindt. Wanneer dat punt op het hemelsplein door denmeridiaan gaat, komt de[141]Maan in denmeridiaan; en het uur wordt of door de Zon, of door het wijzertje, dat over de Zon is (§72,75), aangewezen.
§ 120.
Indien de Maan zich in deecliptica bewoog, zoude men alle maanden ééneZon- en ééneMaan-eclips hebben; doch dit heeft niet plaats, omdat de loopbaan der Maan op deecliptica helt, en het dus veelmalen gebeurt, dat de Maan, wanneer zij vol of nieuw is, eenete groote breedte heeft, dan dat zij zich in de schaduw der Aarde kan bevinden, ofdat de schaduw der Maan de Aarde kan raken.
Er kunnen dan geeneeclipsen plaats hebben, of de Maan moet, ten tijde dat zij vol of nieuw is, omtrent in hareknoopen zijn; weshalve men, door middel van dit kunststuk, altijd kan weten, of ereeneeclips is dan niet. Want, op éénen wijzer ziet men, of de Maan nieuw of vol is (§93) en op eenen anderen, of zij in de knoop is of niet (§105); zoo ja, zal er eeneeclips zijn; zoo neen, en zoo de Maan vrij wat van de knoopen, bij voorbeeld 18 graden ofmeerder, af is, kan er geeneeclips plaats hebben8. Maar die zelfde wijzers geven nog veel naauwkeuriger bepaling op.[142]
§ 121.
De oorzaak eener Maan-eclips is, dat de schaduw der Aarde op de Maan valt, en dusdezelve van haar, uit de Zon ontleend, licht of geheel of ten deele berooft. Die schaduwder Aarde is kegelvormig. De halve middellijn van dat gedeelte des kegels, dat deloopbaan der Maan raakt, beslaat er nooit meer dan 47 minuten9; de halve middellijn der Maan is op het hoogst 17 minuten; de som dezer beide hoeveelhedenis 64 minuten. Zoo dan de Maan, dat is het middelpunt der Maan, ten tijde dat zijvol is, 64 minuten of meerder breedte heeft, dat is, ongeveer 12 graden van den knoopaf is, kan er geene eclips zijn; zoo de Maan eene kleiner breedte heeft, is er eeneeclips, en de verduistering zal aanmerkelijker zijn, naarmate de breedte geringeris. Maar de grootte der breedte en des afstands van den knoop, wordt door eenen wijzeraangetoond (§106,108); zoodat men altijd, door de vergelijking van twee wijzers, weet,[143]of er eene Maan-eclips zijn zal, en zoo ja, of zij aanmerkelijk zal wezen of niet.
§ 122.
Insgelijks kan men, door middel van de twee gemelde wijzers, weten, of er, op dentijd eener bepaalde nieuwe Maan, eene Zon-eclips zal zijn of niet. Want er kan geeneZon-eclips zijn, of de breedte der Maan moet minder zijn dan de som van hethorizontaal verschilzigt10 der Maan, en van de halve middellijnen van de Zon en van de Maan; welke som nooitgrooter zijn kan dan 94¾ minuten. Zoo men dan op den wijzer van denafstand der Maan van de Zon (§92), ziet, dat de Maan nieuw is, en op den wijzer desafstands der Maan van den knoop (§106,108), dat de breedte der Maan grooter is dan 1 gr. 34¾ m., of haar afstand van den knoopgrooter dan ongeveer 17 gr., weet men, dat er geeneeclips zijn kan. Zoo die breedte of die afstand kleiner is, valt er zeker ergens eeneeclips voor; en dan moet er berekend worden waar en hoe dezelve zigtbaar zijn zal; daarintegendeel eene Maan-eclips overal zigtbaar is, waar de Maan, gedurende dat hareverduistering voorvalt, boven de kimmen is. In het algemeen echter weet men, zonderberekening, of de Zon-eclips ten noorden of ten zuiden van de evennachtslijn zigtbaarzalzijn. Want, zoo de Maan, op den tijd, dat er eene Zon-eclips kan voorvallen, omtrentden klimmenden knoop, en denzelven reeds voorbij is (hetwelk op den wijzer (§106) te zien is), is deeclips ten noorden van den evennachtslijn zigtbaar; doch ten zuiden, zoo de Maan dien knoopnog niet voorbij is. Integendeel, zoo de eclips voorvalt, wanneer de[144]Maan omtrent den dalenden knoop is, hetwelk men door den wijzer (§106) weet, zal die eclips benoorden de evennachtslijn zigtbaar zijn, zoo de Maan denknoop niet voorbij is; en bezuiden de evennachtslijn, zoo de Maan den knoop reedsdoorgegaan is.
§ 123.
Het spreekt van zelf, dat men op dit kunststuk deeclipsen van alle verledene en toekomende tijden kan nagaan, wanneer men, hetzelve met dehand bewegende (§114), in iederen Maansomloop acht geeft: 1o of bij de volle en nieuwe Maan de Maan op dien afstand der knoopen is, dat er eeneeclips kan voorvallen (§121,122); en, zoo ja, 2o het jaargetal en den dag (§4) en het uur gadeslaat; welke proefneming somtijds ter opheldering der tijdrekeningvan zeer veel nut kan zijn.[145]
1 Omdat men in de zamenleving met geene halve dagen tellen kan, maakt men deMaans-maanden, wanneer men daarmede rekent, zoo als de Arabieren, bij voorbeeld, en de Turken,beurtelings van 29 en 30 dagen; zoodat 12 dergelijke maanden 354 dagen, of eenMaan-jaar, uitmaken. Doch, vermits 12 zulke maanden inderdaad ongeveer 8 u. 48 m. korter zijn,dan 12 Maansomloopen (wegens de 44 m., die er boven de 29½ dagen zijn), zijn 30 zulkeMaan-jaren 11 dagen te kort; weshalve men in 30 jaren 11 schrikkeljaren, van 355 dagen, gebruikt. ↑
2CosmographiaPetri AppianietGemmae Frisii.Antverpiae 1584, p. 189. ↑
3 De uitmiddelpuntigheid der Maan is gedeelten van haren gemiddelden afstand van de Aarde. ↑
6 De gemiddelde grootste breedte wordt ongeveer op 5 gr. 9 m. gesteld. De sterrekundigenweten, dat hetgene, dat bij die gemiddelde breedte, totvereffening, gevoegd, of er van afgetrokken moet worden, om de ware breedte te verkrijgen, afhangtvan het verschil, dat er is tusschen den dubbelen afstand der Maan van de Zon, enden afstand der Maan van den klimmenden knoop; welke beide afstanden hier, door hunnewijzers (§92,106), aangewezen worden. De sterrekundigen weten verder, dat dievereffening op het hoogst, wanneer, namelijk, het gemelde verschil drie teekenen bedraagt, ongeveer9 m. uitmaakt, en in alle andere gevallen gelijk is aan de vermenigvuldiging van die9 m. door dehoekmaat (sinus) van het gemelde verschil. Waaruit volgt, dat men door dit kunststuk de ware breedteder Maan te allen tijde, zonder behulp van berekendeMaantafels, zeer gemakkelijk vinden kan. ↑
7 Dit voorbeeld is uit deConnoissance des temps getrokken; en omdat het maar een voorbeeld is, heb ik het onnoodig geoordeeld, detijden tot den meridiaan en de breedte vanFraneker over te brengen. Het zij genoeg, aan te merken, dat de verschillen bij ons nog ietsgrooter zijn dan teParijs. ↑
8 Dr.Desaguliers, en na hemWright, verbeelden deeclipsen met een daartoe geschikt lantaarntje in de plaats der Zon te plaatsen, opdat de Maanin de schaduw der Aarde zoude kunnen komen, of hare schaduw, wanneer zij nieuw is,op de Aarde werpen, en dus eeneMaan- ofZon-eclips te weeg brengen; doch, zoo als Dr.Desaguliers te regt aanmerkt (p. 479): «Schoon deze gesteldheid van hetplanetarium toont, wat eeneZon- enMaan-eclips zij, vertoont zij echter niet, wat er waarlijk geschiedt in opzigt van den tijd dereclipsen: want zij vertoont eeneeclips elke nieuwe en volle Maan enz.» Om de zaak op die wijze naar waarheid te verbeelden,moeten de betrekkelijke grootte van de Aarde, de Maan, den afstand der Maan van deAarde, en van de schaduw der Aarde, de zelfde onderlinge evenredigheid hebben alsin de natuur, hetwelk op eenplanetarium niet wel mogelijk is te vertoonen. Waaruit blijkt, hoe veel naauwkeuriger en voldoenderde wijze is, welke doorEisinga gebruikt is; te meer, daar hier[142]de ware ongelijkvormige beweging der Maan plaats heeft, en in het andere geval alleende middelbare; hetwelk, al ware al het overige ingerigt, zoo als wij gezegd hebben,nog eene afwijking van de waarheid te weeg zoude brengen. Mijn bestek laat niet toe,dat ik hier over werktuigen handelen zoude, welke men, om den tijd en omstandighedendereclipsen na te gaan of uit te leggen, gemaakt heeft. De hoogleeraarSegner heeft er een van dien aard voor deZon-eclipsen uitgevonden, en beschreven in dePhil. Trans. No. 461, vol. XLI, p. 781.Ferguson heeft ook een soortgelijk werktuig, voor de Zon-eclipsen, uitgevonden en beschrevenin dat werk, vol. XLVIII, p. 520, en naderhand, onder den naam vaneclipsareon, in zijneAstronomy explained, § 442. Om nu van het schoone werktuig, reeds in den jare 1680 doorRoemer vervaardigd (zieMachines approuvées par l’Académie, t. I, p. 85), en van dat vanLa Hire, hetwelk men in de uitlegging zijner astronomische tafels beschreven vindt, te zwijgen. ↑
9 Want die halve middellijn der schaduw is gelijk aan het verschil, dat er is, tusschende halve middellijn der Zon (die op het minst 15¾ m. bedraagt) en de som van deverschilzigten der Zon en der Maan, die op het hoogst 61¾ m. uitmaakt; dit verschil is dan 46 m.,waarbij nog 46 s. voor de schaduw des dampkrings moeten gevoegd worden; men heeftdan ongeveer 47 m. op het hoogst. ↑
10 Hetverschilzigt is de hoek, welke twee lijnen, uit het middelpunt der planeet, de eene naar het middelpuntder Aarde, de andere naar de plaats van hare oppervlakte, waar de waarnemer zich bevindt,getrokken, tusschen haar beide bevatten. Hethorizontaal verschilzigt heeft plaats, wanneer de planeet in de kimmen is. ↑
De lezer oordeele thans, uit deze beschrijving, uit al de bijzonderheden, die ik aangevoerdheb, en uit de vergelijking van dit stuk met eenige andere van den zelfden aard, ofik dit kunststuk niet te regt eenvolledig hemelsgestel genoemd heb. Het zoude zekerlijk der moeite overwaardig zijn, de schikking van alde raderen en rondsels, welke zoo vele verschillende bewegingen in dit kunststuk veroorzaken,naauwkeurig te ontvouwen; en tevens in het breede uit te leggen, welke de eenvoudigemiddelen zijn, die de uitvinder gebruikt heeft, om de ongelijkvormige bewegingen,naar vereisch van zaken, na te bootsen; doch zulks kan, zonder behulp van een aantalplaten, van welke men voor het tegenwoordige heeft moeten afzien, niet geschieden.Ik zal dan enkel hier nog bijvoegen, dat een getal van honderd en drie raderen, ofrondsels, of ringen, gebruikt is, die alle te zamen iets over de vijf duizend negenhonderd tanden bedragen. Deze zamenstelling, de uitwerksels van dezelve, de naauwkeurigheidder bewegingen, het uitvinden en vervaardigen van dit alles, toonen genoeg aan, welkhet vernuft des makers zij, en hoe gevoegelijk, hoe billijk, ja, hoe pligtmatig hetwas, hem, zijn werk en zijne verdiensten bekend te maken. Gelukkig, zoo ik door ditwerkje, dit mijn oogmerk naar wensch bereikt heb.
Voor het overige, hoewel ik ten volle overtuigd ben, en, naar ik oordeel, bewezenheb, dat dit kunststuk veel vollediger is, dan een eenig, zoo ver ik weet, van denzelfden aard, houd ik het echter, in overeenkomst met de begrippen des vernuftigenuitvinders zelven, niet in alle opzigten voor geheel onverbeterlijk. Want, behalvedat wij te voren gezien hebben, dat er eenige[146]stukken zijn, zoo als de bewegingen der planeten om hare assen, en die der satellitenvan Jupiter en van Saturnus; de evenwijdige stand van de, op deecliptica hellende, as der Aarde, en van den ring van Saturnus, die op een of ander derplanetaria, van welke wij gesproken hebben, en niet op het onze, vertoond worden,—weet ik, datde uitvinder nog dagelijks zijne gedachten laat gaan over nieuwe bijvoegsels en verbeteringen,en dat hij, met die opregte zedigheid, welke aan groote geesten een nieuw sieraadbijzet, rondborstig verklaart, dat, indien hij op nieuw een dergelijk stuk had tevervaardigen, hij met minder moeite eenige dingen tot meerdere volkomenheid zoudekunnen brengen, dan waarin zij thans zijn; en andere, welke op dit stuk niet vertoondworden, enkel, omdat zij op den behoorlijken tijd niet in de gedachten gekomen zijn,zeer gemakkelijk zoude bijvoegen. Eindelijk ben ik er ver af van aan het menschelijkvernuft eenige palen te willen stellen, en te denken, dat men in vervolg van tijdnimmer verder zal kunnen komen, dan wij thans zijn, zelfs in die stukken, welke onshet naast aan de volmaaktheid gebragt schijnen. Ik houd mij bestendig aan de verstandigeen gegronde spreuk vanPlinius:Ne quis desperet saecula proficere semper1.[147]
De beschrijving van den hoogleeraarVan Swinden, in den jare 1780 in het licht gegeven, is bij dezen herdruk bijna woordelijk inzijn geheel gelaten1.
Ik zal de veranderingen en verbeteringen, welke het kunststuk ondergaan heeft, naarde volgorde der §§ opgeven.
§4.
In den eersten druk staat: „Verder naar de Bedsteede, treft men op dezelfde zolderingdrie Cirkels aan.” Aldaar zijn nuvijf cirkels of wijzers. Zie de plaat.[148]
§5.
Het woordklimmende knoop is nu verwisseld metMaans noordknoop, dat de zelfde beteekenis heeft. Zie de plaat.
§8.
leest men: „Op ieder der twee pilasters, die het middelste paneel van de twee anderenafscheiden, zijntwee kleine wijzers.” Dit is nueen op ieder pilaster. Zie de plaat. De beide bovenste wijzers heb ik laten zakken totop het midden van de pilasters, en de beide onderste zijn van daar weggenomen, enaan den zolder geplaatst. De overige veranderingen, die deze § ondergaan heeft, zietmen in het zesde hoofdstuk, over de Maanwijzers, §88 en vervolgens.
§12.
Het uiterlijke aanzien was in 1780, toen de hoogleeraar de beschrijving in het lichtgaf, maar met krijt afgeteekend, en is in 1781 door mij zelven, met eenige hulp vanmijnen thans overledenen broederS. Eisinga, naar eisch volbragt, en er is in de sedert verloopene drie en veertig jaren nietsaan verbeterd. Zelfs de verplaatste Maanwijzersplaten zijn nog maar op papier afgeteekend.Alleen het bordje of plankje met jaargetallen is reeds tweemaal vervolgd, omdat ermaar 23 jaargetallen op kunnen geplaatst worden. Met het vierde jaar na 1774 was hetplanetarium reeds gangbaar. (Zie de inleiding tot de beschrijving vanVan Swinden.) In 1776 was de verzetting der jaargetallen klaar, en geschilderd tot 1798; de tweede23 jaargetallen liepen van 1799 tot 1821 ingesloten; die, welke thans op het bordjegeschilderd staan, loopen van 1822 tot 1844 ingesloten. Door deze lange reeks vanjaren is de uiterlijke glans al vrij wat verdonkerd, voornamelijk de hemelsblaauwegrondkleur en het wit; misschien wordt hetzelve binnen kort weder in zijnen vorigen[149]luister opgeschilderd en verguld. Dit is thans des te noodiger, omdat bij de tweedeuitgave drie in koper gegraveerde en gekleurde platen gevoegd zijn, welke anders hetwerk zelve in uiterlijk aanzien zouden overtreffen; waardoor de liefhebbers, die,in vervolg van tijd, het werktuig komen bezigtigen, zich te leur gesteld zouden kunnenrekenen, omdat de platen het werk zelve in uiterlijken glans verre te boven gaan.
§42.
Om de Aardemiddelpuntige lengte van iedere planeet vrij naauwkeurig te kunnen vinden,heb ik, na de uitgave der beschrijving van den heerVan Swinden, benevens den draad uit het middelpunt der Zon, waaraan eene groote vergulde balhangt, ook eenen draad van het Aardbolletje laten afhangen, waaraan een kleiner balletjeis vast gemaakt, hetwelk dus met onze Aarde, eens in het jaar, om de bal, die vande Zon afhangt, beweegt. Deze beide vergulden ballen, waarvan de groote of Zonnebalvan hout, en de kleine of Aardbal van lood is, dienen alleen, om, door hunne zwaarte,de beide draden of touwtjes regt te houden. Door middel van deze beide touwtjes kanmen de schijnbare of Aardemiddelpuntige plaatsen van al de planeten zoeken, op dezewijze: Men gaat aan den kant van de kamer, zoodanig, dat de planeet, welker schijnbareof Aardemiddelpuntige lengte men begeert te weten, achter den graad van onze Aardekomt; dan ziet men te gelijk, waar de draad van de Zon op deecliptica of zevende sleuf valt: het teeken en de draad van dezelve is de plaats van die planeet,uit onze Aarde beschouwd. Als de planeet met de Zon en de Aarde in eene regte lijnstaat, is de ware plaats ook de schijnbare; is de planeet aan de regterhand van deZon, dan is de schijnbare lengte altijd minder dan de ware lengte; integendeel, deplaneet aan de linkerhand zijnde, is de schijnbare lengte altijd meer dan de warelengte. In het eerste geval komt de planeet voor de Zon op, en gaat voor dezelve onder;en in het tweede gaat zij na de Zon op en onder.[150]
§ 86 (nu §88).
De lichtgestalten der Maan werden bij de eerste uitgave van dit werk vertoond op depilaster aan de linkerhand, door den ondersten wijzer op dezelve, met nameafstand der Maan van de Zon, volgens het laatste gedeelte van §8. Zij worden nu vertoond aan den zolder aan de regterhand (zie de plaat), door eenenlangen wijzer, die in 29 dagen 12 uren en 44 minuten ééns rondgaat. De plaat voordezen wijzer is verdeeld in 24 wassende en afnemende lichtgestalten, zoodat men dagelijksdephasis der Maan ziet aangewezen. Binnen de wassende en afnemende lichtgestalten is nog eencirkel, in 29½ dagen verdeeld, verbeeldende den ouderdom der Maan (dat is, het getalvan de dagen, die verloopen zijn na de laatste nieuwe Maan), veel duidelijker dante voren op de pilaster, omdat de cirkel, waarin de 24 verschillende lichtgestaltenworden aangewezen, 22 duim in diameter is, daar de opening in de plaat, waarvan §91 (nu §93) gehandeld wordt, maar 1 duim middellijn had. De wijzer draagt nu tot opschriftlichtgestalten der Maan. De afstand der Maan van de Zon is voor ieder der afgebeelde 24 lichtgestalten 15graden of een half teeken. Met de nieuwe Maan staat de wijzer op eene geheel duistereplek; in den eerstvolgenden stand is een klein strookje verlicht; verder teekent dewijzer op het zesde vak, dat is drie teekens van de Zon, het eerste kwartier, halfverlicht; wast verder aan, tot dat de wijzer de twaalfde plek aanwijst, dan is hetvolle Maan; neemt vervolgens weder af, tot dat het licht gedeelte half verdwenen is,dan is het laatste kwartier; neemt vervolgens af, tot dat het licht gedeelte geheelverdwenen is, dan is het weder nieuwe Maan.
De ongelijke lengte der Maneschijnen, dat is, de tijd van de eene nieuwe Maan totde andere, neemt deze wijzer naauwkeurig in acht, volgens de beschrijving vanVan Swinden, § 92 tot 95. (nu §94 tot97) ingesloten.
Tot de aanwijzing van de beweging der Maan om de Aarde (zie bl. 100 van den 1sten, bl. 113 van den 2den en bl. 128 van den[151]3den druk) behooren vijf Maanwijzers. Er waren, bij de eerste uitgave van de beschrijving, tweegroote aan de zoldering (§5), de twee kleine op de regter pilaster, en de bovenste op de linker pilaster (§8); nu heeft men drie groote aan den zolder, genaamdlengte der Maan op de ecliptica, hetverste punt der Maan, en deMaans noordknoop, en op ieder pilaster een kleine; die aan de regterhand voor den afstand der Maanvan den noordknoop, en die aan de linkerhand voor den afstand van het verste punt(zie de Plaat).
§ 109 (nu §111).
De wijzer onder op de regter pilaster, die de lengte der Maan aanwijst, is nu vande pilaster aan den zolder gebragt, aan de linkerhand, op de plaat genaamdlengte der Maan op de ecliptica.
De redenen, welke mij bewogen hebben, om de beide onderste wijzers van de pilastersweg te nemen en aan de zoldering te plaatsen, was, omdat aan den zolder meer ruimtewas, om de wijzers te verlengen, daardoor grootere cirkels te beschrijven, en de teekensen lichtgestalten naauwkeuriger te kunnen doen zien; ook had ik tot de beweging vandie beide wijzers nog andere tanden berekend, die nog iets nader bij de waarheid kwamen.
Hierdoor ontstond eene geheele verschikking en verplaatsing in meest al het raderwerkvoor de Maanwijzers, De beide bovenste wijzers moesten zakken tot in het midden, envoor de aan den zolder overgebragte moesten nieuwe assen en verscheidene nieuwe raderenworden gemaakt.
De drie, bij den tweeden druk gevoegde, platen kunnen dienen, om aan liefhebbers,die, wegens verafgelegene woonplaats, ouderdom of beroep, niet, of althans bezwaarlijk,in de gelegenheid zijn, om het werk, door den HoogleeraarVan Swinden zoo naauwkeurig beschreven,in natura te komen bezigtigen,[152]nog klaarder denkbeeld te geven van de uiterlijke vertooning van het geheele werktuig.Ook kunnen ze dienen, om de betrekkelijke of uitgestrekte grootte van iedere loopbaander planeten aan te toonen: want ze zijn naar het werk zelf in mijne kamer afgeteekend,volgens de schaal op plaat No. 1, welke schaal ieder voet in 1½ duim oude Friesche maat bevat, en dus zijn de afteekeningennet ⅛ van de grootte van het eigenlijke werk. Dit is almede de betrekkelijke groottevan de wijzerplaten, op de platen No. 1 en 2 afgeteekend.
De platen No. 1 en 2 zijn door mij zelven, met behulp van mijnen vriend, den koopmanKlaas Joh. Sannes, in de maanden Maart en April 1820 gemaakt, en de standplaatsen der planeetbollen,Zon- en Maanwijzers zijn gesteld, zoo als het werktuig, hetwelk door de schommelingvan eenen slinger bewogen wordt, dezelve aanwees op Vrijdag den 24 Maart 1820, desmorgens om 7½ uur. Toen stond de Zon- en Datumwijzer, die langs de grootste of buitenstesleuf aan den zolder beweegt, en op de plaat No. 1 is afgeteekend, op 3¾ graad inAries, voor de lengte van de Zon, met het binneneinde, en op het ⅓ gedeelte van den 24dag der maand Maart, en wees 1⅓ graad noorder declinatie der Zon met het buiteneindeaan. De planeet Saturnus was ook 3¾ graad inAries, en dus inconjunctie met de Zon. Jupiter was bijna 3 graden inPisces. Mars 26 graden inLeo. De Aarde 3¾ graden inLibra. De Maan 11 graden inLeo. Venus 11 en Mercurius 26 graden inCancer. Het verste punt van de Maan was 28 graden inLeo, en de noorder knoop van dezelve was 2 graden inAries. De wijzer voor de lichtgestalten der Maan teekende deszelfs ouderdom 10½ dagen.De dagwijzer Vrijdag morgen tusschen 7 en 8 uur, en het jaargetal binnen den cirkelder dagen 1820.
De plaat No. 2 verbeeldt dat gedeelte van het werktuig, dat aan de schutting is te zien. Zijis naar de zelfde schaal als de plaat No. 1 afgeteekend, en het hemelsplein, met deZon en vaste sterren (voor zoo veel de kleinheid der teekening toeliet), benevensde Zon- en Maanwijzers zijn ook volgens aanwijzing[153]van het originele werk geteekend, op Vrijdag den 24 Maart 1820, des morgens om 7½uur. De wijzer boven de kast aan de linkerhand, die tot opschrift heeft:de Maan komt op, teekende toen een half kwartier over 12 uur; dat dit op den middag, en niet na middernachtwas, blijkt uit den stand des wijzers, op plaat No. 1, die de lichtgestalten der Maanaanwijst, met haren ouderdom, zijnde toen tusschen het eerste kwartier en de volleMaan, of 10½ dagen na de nieuwe; dus kwam zijbij dag op.
Het wijzertje op de pilaster aan de linkerhand, dat den afstand der Maan van het verstepunt aanwijst, teekende O teekens en 17½ graden.
Het wijzertje op het middelste paneel aan de linkerhand wees den Zons-opgang ietsvoor 6 uur.
Het hemelsplein, waarop de schijnbare beweging der Zon en vaste sterren vertoond wordt,teekende op gemelden tijd de plaats der Zon op deecliptica 3¾ graad inAries, in het oost-zuid-oosten, 14 graden boven denhorizont. De voornaamste sterren, die destijds boven den horizont waren, zijn:Capella, in het noord-noord-oosten, 12 graden hoog;Pleiades, noord-oost ten oosten, 3 graden hoog;Alamak Mirach, hethoofd van Andromeda en de Ram, in het oost-noord-oosten; deZwaan, in het zuid-oosten, 70 graden hoog;Atiar, de heldere in den Arend, in het zuiden, 46 graden hoog;Wega, of de heldere in deLier, in het zuid-westen, 73 graden hoog;Hercules en denoorder Kroon, in het westen;Bootes, de helderste in dezelve,Arcturus, in het westen ten noorden, 20 graden hoog; degroote Beer in het noord-westen, en dekleine Beer in het noord-noord-westen enz. Deze standplaatsen van eenige vaste sterren zijn hieraangeteekend, omdat dezelve op de plaat No. 2, wegens de kleinheid van het hemelsplein, niet wel duidelijk konden vertoond worden.
Het wijzertje aan de regterhand, naast het hemelsplein, wees den ondergang der Zon,op gemelden 24 Maart, iets na 6 uur.
Het wijzertje op de regter pilaster, dat den afstand der Maan van den noorder-knoopaanwijst, teekende IV teekens en 11 graden,[154]zoodat de teeken- en de graadwijzer bijna regt boven elkander waren2.
De wijzer boven de kast aan de regterhand, die tot opschrift heeftde Maan gaat onder, teekende 4½ uur; dat dit in den morgenstond was, blijkt uit de vergelijking vanden wijzer, die de lichtgestalten der Maan, of haren ouderdom, zie plaat No. 1, aanwijst,zijnde toen tusschen het eerste kwartier en de volle Maan.
De plaat No. 3 is eene perspective afteekening van het geheele vertrek, waarin hetwerktuig geplaatst is, uit het oogpunt te zien voor den schoorsteen, 3 voet bovenden vloer, geteekend door den koopmanKlaas Joh. Sannes. De planeetbollen en Zon- en Maanwijzers zijn aldaar afgebeeld, zoo als zij zichvertoonden op meergemelden 24 Maart 1820, des morgens om 7½ uur. De beide verguldenballen, die uit de Zon en van onzen Aardbol afhangen, zijn op deze plaat, naar hunnebetrekkelijke grootte, afgeteekend. De voor liefhebbers zeer aangename dienst, welkedoor de dagelijksche beweging van den kleinen bal om den Zonnebal wordt te weeg gebragt,is alhier, in de verandering op §42 van de beschrijving, naauwkeurig aangewezen.
Voor het overige, daar men de binnenkamer moest afteekenen, gelijk zij bij de bezigtigingvan het werktuig zich vertoont, vindt men haar betimmerd en gemeubileerd, gelijk zijwas sedert het jaar 1774. Alleen het zilver, dat in het vertrek gewoonlijk staat opeene tafel, is een present van de Staten vanFriesland, in 1784 ontvangen, en onder op deze plaat, aan de regterhand, afgeteekend. Het overige,dat tot den toenmaligen smaak van betimmering eener burgerlijke kamer behoorde, isop de beide laatste platen, No. 2 en 3, afgebeeld; en ik vond geene reden, om niet in mijne hooge jaren voor dewereld, of beter voor liefhebbers der wetenschappen, mij niet ongenegen,[155]openlijk aan den dag te leggen, dat de betimmering en meubilering van mijne kamereene halve eeuw ten achteren zijn bij den hedendaagschen smaak.
Ik sluit mijne Bijvoegsels in de hoop, dat deze tweede druk van des hoogleeraars beschrijvinggoeden aftrek vinden moge, en dat behalve de inteekenaars, ook andere liefhebberszich dien mogen aanschaffen.
Mag het mij, door gunst van den Albestuurder, gebeuren, de jaren mijns levens verlengdte zien, en die zielsvermogens in mijnen ouderdom te behouden, welke zijne liefdemij nog schenkt, ik wensch dan opregtelijk aan het verzoek en de uitnoodiging vanvelen, bijzonder van den hooggeleerden heerC. Ekama, professor teLeiden, te voldoen; en vlei mij, onder medehulp van deskundigen, in staat te zullen zijn,om eene naauwkeurige Beschrijving van het inwendige zamenstel van het werkstuk, doormij vervaardigd, en door de vereischte platen toegelicht, te kunnen uitgeven. Alleen,hoe ligt deze wensch, vooral in mijnen ouderdom, kan uitblijven, gevoel ik ten volle,en laat het Gode aanbevolen, of de nakomelingschap zulk eene beschrijving, althansonder mijn eigen toezigt, zal mogen ontvangen.
Om echter iets van mijne latere werkzaamheden nog aan de lezers mede te deelen, ontvangenzij nog van mijne hand het volgende Aanhangsel.[156]
1 Alleen heeft er eene geringe verschikking plaats gehad in de nummers der §§. In deneersten druk vindt men de § 76, 80 en 110 tweemaal, en door een teeken (*) onderscheiden;in dezen herdruk zijn de nummers geregeld vervolgd. Omtrent die §§, welke in dit bijvoegselvoorkomen, en van dezen herdruk verschillen, wordt dit verschil aangewezen. ↑
2 De buitenste rand van deze wijzerplaat, alsmede die op de linker pilaster, die denafstand der Maan van het verste punt aanwijst, is in 30 graden verdeeld; welke graden,wegens de kleinheid dier wijzerplaten, niet duidelijk konden worden afgeteekend opde plaat No. 2. ↑
Het laatste stuk, door mij uitgedacht en afgeteekend, is eenplanetarium, waarop de loopbanen van Mercurius, Venus, de Aarde, met de Maan, Mars, Jupiter enSaturnus zijn geplaatst, in hare betrekkelijke afstanden van de Zon en hare uitmiddelpuntighedenen knoopen. Saturnus loopbaan, in derzelver middelbaren afstand van de Zon, is gesteldop 43 duim (oude Friesche maat); de andere planeten in evenredigheid, als 4 ☿︎, 7♀︎, 10 ♁︎, 15 ♂︎, 52 ♃︎ en 95 ♄︎. Deze afteekening is gezien doorWillem Jans Jansen, landbouwer teDongjum, een buitengewoon natuur- en werktuigkundige onderzoeker en liefhebber (deszelfsstand in de maatschappij in aanmerking genomen zijnde), en net werkman in hout, koper,ivoor, ijzer enz., die ook zich zelven eene draaibank en meer andere gereedschappenhad vervaardigd, waarmede hij, door zijn vindingrijk vernuft, in staat is, om velerhandekunstwerk te maken. Na het zien van dit mijn afgeteekendplanetarium, werd deze opgewekt, om hetzelve te vervaardigen. Hiertoe werd verkozen een vlakbord, groot 20 duim in middellijn, verbeeldende deecliptica. Hetzelve is aan den buitenrand verdeeld in teekens en graden van denzodiak, en in maanden en dagen, ons jaar uitmakende. De wegen der genoemde planeten zijndaarop van 5 tot 5 graden doorboord, om de bolletjes, die op koperen laafjes geplaatstzijn, te kunnen zetten, waar ze behooren (voorondersteld zijnde, de plaats, waar zeop zekeren tijd moeten staan, bekend te zijn); ze worden van onderen op het bord meteen schroefje vastgezet. Jupiter en Saturnus zijn ieder op een stokje geplaatst, omdathun[157]afstand ver buiten het bord valt. Onze Aardbol is omringd door eenenmeridiaan, waarin hij om zijne aspunten kan draaijen. Binnen dezen meridiaanring is een plattering, verbeeldende denhorizont; op dezen zijn de zestien hoofdstreken van het kompas geteekend. Op het Aardbolletjezelf zijn de hoofdcirkels, als deaequator,ecliptica, keerkringen en poolcirkels, alsmede de hoofdsteden van ieder keizer- of koningrijk,en land en zee, door mijnen neefSipke Eisinga netjes afgeteekend, voor zoo veel de kleinheid van het bolletje dit toeliet. Dehorizont kan, door het losmaken van een schroefje, op alle poolshoogten geplaatst worden.De aspunten der Aarde gaan door denmeridiaan; op het eene aspunt is een koperen plaatje geschroefd, waardoor men het bolletjemet de hand kan ronddraaijen; op het andere aspunt wordt een wijzertje tusschen eenborstje en een plaatje vast bekneld, en op den meridiaanring is om de as eene koperenplaat vastgemaakt, welker buitenrand verdeeld is in maanden en dagen van ons jaar.Binnen dezen jaarcirkel is nog een cirkel, in 2 maal 12 uren verdeeld; deze uurcirkelkan in den jaarcirkel ronddraaijen.
Als men nu dit werktuig gebruiken wil, plaatst men de planeetbollen ieder op zijneplaats op het bord, alsmede onzen Aardbol, met zijne aspunten paralel met de lijnen,die op het bord getrokken zijn. Dehorizont om den Aardbol kan men plaatsen, op welke poolshoogte men verkiest; men draait deverkozene plaats onder denmeridiaan, en zet den uurcirkel met het middaguur op de maand en den dag van het jaar, en hetwijzertje op 12 uur; dan ziet men de Zon, de Maan en de planeten, door het ronddraaijenvan de Aarde, op- en ondergaan en in welke streek van het kompas ze staan, alsmededen tijd, wanneer ze opkomen, door denmeridiaan gaan en ondergaan, op die poolshoogte enmeridiaan, waarop men denhorizont gesteld heeft.
Het werktuig is geplaatst op een langwerpig vierkant stoeltje, op welks langste hoekentwee pilaartjes zijn, waarin het bord inAries enLibra kan draaijen. Aan het bord is een halve cirkel[158]van hout, 3½ duim breed, vastgemaakt, en schuift langs eene sleuf in een voetje, datin het midden van het langwerpig vierkant stoeltje staat. Deze halve cirkel is aanden eenen kant, van de evennachtslijn tot aan de noordpool, verdeeld in 90 graden,en aan den anderen kant, van de evennachtslijn tot aan de zuidpool, ook in 90 graden,om het bord, dat deecliptica verbeeldt, te kunnen stellen, op wat poolshoogte men verkiest. De 66½ graden zijnaan weêrskanten het middelpunt van den halven cirkel, omdat onder de poolcirkels deecliptica inCancer enCapricornus horizontaal ligt: want onder den noorder-poolcirkel komt de Zon inCapricornus op den middag wel in, maar niet boven denhorizont, en inCancer komt zij te middernacht wel in denhorizont, maar gaat er niet onder. Bij den zuider-poolcirkel is het regt omgekeerd.[159]
Sedert de hoogl.J. H. van Swinden het kunstig planetarium vanEisinga beschreef, zijn ruim 70 jaren verloopen,—jaren, waarin door sterrekundige waarnemingen navorsching eene meer volledige en naauwkeurige kennis aangaande het zonnestelselis verkregen. Het is derhalve niet te verwonderen, dat in de voorgaande, op nieuwin het licht gegevene Beschrijving eenige opgaven voorkomen, waarvoor de hedendaagsche,meer volmaakte sterrekunde andere in de plaats heeft te stellen. Die verouderde opgavenbetreffen inzonderheid het aantal der bekende hoofd- en bijplaneten, de hoedanigheden(elementen), waardoor de eene planetarische loopbaan van de andere onderscheiden is,alsmede eenige eigenschappen, welke de planeten zelven aan den dag leggen.
Evenmin als wij vrijheid vonden, wezentlijke veranderingen aan te brengen inVan Swinden’s Beschrijving, en hem in de uitlegging van het zonnestelsel op een standpunt te plaatsen,’t welk eerst 70 jaren na de vervaardiging vanEisinga’s kunstgewrocht bereikt is; evenmin meenen wij eenige voorname opgaven te mogen achterhouden,welke soortgelijke, minder naauwkeurige, in den tekst of in de noten voorkomende,zouden behooren te vervangen. Wij zullen deze verbeteringen aanbrengen in eenige beknopteoverzigten, en daarmede hopen wij menigen lezer van dit werkje, die belang stelt tevernemen, wat thans van het zonnestelsel bekend is, eenigermate te gemoet te komen.[160]
Uranus | 13 Maart 1781 | ontdekt door | W. Herschel. |
Ceres | 1 Jan. 1801 | J. Piazzi. | |
Pallas | 28 Maart 1802 | H. M. W. Olbers. | |
Juno | 1 Sept. 1804 | C. L. Harding. | |
Vesta | 29 Maart 1807 | H. M. W. Olbers. | |
Astraea | 8 Dec. 1845 | K. C. Hencke. | |
Neptunus | 24 Sept. 1846 | G. Galle1. | |
Hebe | 1 Julij 1847 | K. C. Hencke. | |
Iris | 13 Aug. 1847 | J. R. Hind. | |
Flora | 18 Oct. 1847 | J. R. Hind. | |
Metis | 26 April 1848 | A. Graham. | |
Hygiea | 14 April 1849 | De Gasparis. | |
Parthenope | 11 Mei 1850 | De Gasparis. | |
Clio (Victoria) | 13 Sept. 1850 | J. R. Hind. | |
Egeria | 2 Nov. 1850 | De Gasparis. |
Buitendien is den 20 Mei 1851 doorHind nog eene planeet ontdekt, welkeIrene wordt genoemd. Eindelijk heeftDe Gasparis den 29 Julij 1851 er nog eene ontdekt.
In 1780 waren er vijf wachters vanSaturnus bekend; een van hen was reeds in 1655 doorChristiaan Huygens ontdekt: de vier andere van 1671 tot 1687 doorCassini. Sedert, en wel het eerst in 1788 en 1789 doorW. Herschel, zijn nog twee andere Saturnus-manen waargenomen. Om verwarring te vermijden[161]of te doen ophouden, heeftJ. Herschel aan die zeven satellieten eigene namen gegeven. Zij heeten nu, in volgorde der afstandenvan de hoofd-planeet, te beginnen met den naasten:Mimas,Enceladus,Tethys,Dione,Rhea,Titan,Japetus. TusschenTitan (den doorHuygens ontdekten) enJapetus heeftLassell onlangs nog een achtsten ontdekt, dieHyperion wordt genoemd.
De ring, welkeSaturnus omgeeft, is niet enkelvoudig, maar bestaat uit eenige, van elkander afgezonderde,concentrische deelen. De voornaamste kring van afscheiding in den ring werd het eerstin 1787 doorW. Herschel ontdekt. Later werd eene tweede dergelijke, doch minder breede tusschenruimte doorKater enEncke opgemerkt; en naarluidt van ’t geen gemeld wordt, zou aan de sterrekundigen teRome gebleken zijn, dat de gordel, welken men voor het uiterste gedeelte van den ringhield, zelf voor een drieledig ringen-stelsel was te houden.
Nopens het aantal der wachters, die omUranus omloopen, heerscht groote onzekerheid. Twee althans zijn op voldoende wijze bekend.Zij zijn die, welkeW. Herschel den 11den Januarij 1787 ontdekte. Van 1790 tot 1794 kwamen in den telescoop van denzelfdensterrekundige nu en dan lichtpunten te voorschijn, die insgelijks Uranus-wachtersschenen te zijn. Latere waarnemingen hebben het bestaan dier wachters niet buitentwijfel gesteld; alleen meentLamont een hunner op nieuw te hebben gezien, ’t welk aan geen anderen sedertHerschel had mogen gelukken. Onlangs hebben zich echterLassell enO. Struve overtuigd, dat, behalve de twee wel bekende, nog twee andere wachters hunne loopbanenomUranus beschrijven.
Ook omNeptunus beweegt zich ten minste ééne maan. Zij werd het eerst doorLassell, den 10den October 1846, gezien en later doorBond enA. Struve vlijtig waargenomen. Een tweede satelliet zou den 17den October 1847 doorBond ontdekt zijn. Buitendien meenenLassell enChallis bespeurd te hebben, datNeptunus, even alsSaturnus, omgeven is door een ring.[162-163]
NAMEN. | GEMIDD. AFSTAND VAN DE ZON.a | EXCENTRICITEIT.b | OMLOOPSTIJD. | LENGTE VAN HET PERIHELIUM.c | LENGTE DES KLIMMENDEN KNOOPS.c | HELLING DER BAAN.c | |||||||||||||||||||||
WARE. | TROPISCHE. | ||||||||||||||||||||||||||
d. | u. | m. | s. | d. | u. | m. | s. | gr. | m. | s. | s. | gr. | m. | s. | s. | gr. | m. | s. | s. | ||||||||
Mercurius | 0,38710 | 0,20562 | 87 | 23 | 15 | 46 | 87 | 23 | 14 | 35 | 74 | 57 | 27 | + | 5,81 | 46 | 23 | 55 | - | 10,07 | 7 | 0 | 13 | + | 0,18 | ||
Venus | 0,72333 | 0,00682 | 224 | 16 | 49 | 7 | 224 | 16 | 41 | 25 | 124 | 14 | 26 | - | 3,24 | 75 | 11 | 30 | - | 20,50 | 3 | 23 | 31 | - | 0,07 | ||
Aarde | 1,00000 | 0,01678 | 365 | 6 | 9 | 10 | .7496 | 365 | 5 | 48 | 47 | .5711 | 100 | 11 | 27 | + | 11,24 | ||||||||||
Mars | 1,52369 | 0,09325 | 686 | 23 | 30 | 25 | 686 | 22 | 18 | 18 | 333 | 6 | 38 | + | 15,46 | 48 | 16 | 18 | - | 25,22 | 1 | 51 | 6 | - | 0,01 | ||
Flora | 2,20072 | 0,15638 | 1192 | 11 | 38 | 1192 | 7 | 27 | 33 | 3 | 53 | 110 | 18 | 57 | 5 | 52 | 54 | ||||||||||
Vesta | 2,36200 | 0,08856 | 1325 | 22 | 5 | 1325 | 16 | 55 | 249 | 11 | 37 | 103 | 20 | 28 | 7 | 7 | 57 | ||||||||||
Iris | 2,37247 | 0,22679 | 1334 | 18 | 1334 | 12 | 45 | 41 | 46 | 16 | 259 | 50 | 26 | 5 | 27 | 59 | |||||||||||
Hebe | 2,40220 | 0,19240 | 1360 | 1359 | 18 | 33 | 16 | 56 | 22 | 138 | 49 | 14 | 14 | 42 | 22 | ||||||||||||
Astraea | 2,57525 | 0,18767 | 1509 | 11 | 31 | 1509 | 4 | 49 | 135 | 30 | 23 | 141 | 26 | 41 | 5 | 19 | 18 | ||||||||||
Juno | 2,67050 | 0,25556 | 1593 | 23 | 46 | 1593 | 16 | 18 | 54 | 17 | 13 | 170 | 52 | 35 | 13 | 2 | 10 | ||||||||||
Ceres | 2,76536 | 0,07674 | 1679 | 16 | 22 | 1679 | 9 | 11 | 147 | 41 | 24 | 80 | 53 | 50 | 10 | 36 | 56 | ||||||||||
Pallas | 2,77114 | 0,24200 | 1684 | 22 | 34 | 1684 | 15 | 20 | 121 | 5 | 1 | 172 | 38 | 30 | 34 | 35 | 19 | ||||||||||
Jupiter | 5,20277 | 0,04822 | 4332 | 14 | 2 | 7 | 4330 | 14 | 14 | 10 | 11 | 45 | 33 | + | 6,65 | 98 | 48 | 38 | - | 15,90 | 1 | 18 | 42 | - | 0,23 | ||
Saturnus | 9,53885 | 0,05603 | 10759 | 5 | 16 | 23 | 10746 | 22 | 30 | 10 | 89 | 54 | 41 | + | 19,31 | 112 | 16 | 34 | - | 19,54 | 2 | 29 | 30 | - | 0,15 | ||
Uranus | 19,18239 | 0,04660 | 30686 | 19 | 41 | 36 | 30586 | 21 | 48 | 5 | 168 | 5 | 24 | + | 2,28 | 73 | 8 | 48 | - | 36,05 | 0 | 46 | 29 | + | 0,03 | ||
Neptunus | 30,2026 | 0,00838 | 60624 | 19 | 60238 | 11 | 11 | 13 | 41 | 130 | 5 | 39 | 1 | 47 | 2 |
a De hier aangenomene eenheid, te weten: de gemiddelde afstand der Aarde van de Zon,heeft eene lengte van 20682440 geogr. mijlen. ↑
b Onder excentriciteit verstaat men hier, het verschil van den grootsten en kleinstenafstand, gedeeld door het dubbelde van den gemiddelden afstand. ↑
c Deze tweede kolom geeft de verandering te kennen, die de bovenstaande grootheid inéén jaar ondergaat. ↑
Aanmerking. Deze tafel is met eenige verkorting overgenomen uitPopuläre Astronomie vonJ. H. Mädler, Berlin 1849 De daarin voorkomende opgaven gelden voor het jaar 1840, wat de 11 planetenbetreft, die destijds bekend waren. De nieuwste berekeningen der loopbanen vanFlora,Iris,Hebe,Astraea enNeptunus hebben getallen-waarden opgeleverd, die eenigzins van de bovenstaande verschillen.Dit is almede het geval voor sommige der planeten, die in het begin dezer eeuw ontdektzijn.Jahn geeft in zijn sterrekundig weekblad (Wöchentliche Unterhaltungen) van 17 Augustus 1850, als slotsom der jongste baan-berekeningen, de navolgende tafel,betrekking hebbende tot 19 der 23 thans bekende planeten.[164]
NAMEN. | GEMIDD. AFSTAND VAN DE ZON, OF HALVE GROOTE AS. | SIDERISCHE OF WARE OMLOOPSTIJD IN DAGEN. |
Mercurius | 0,387 | 88 |
Venus | 0,723 | 225 |
Aarde | 1,000 | 365 |
Mars | 1,524 | 687 |
Flora | 2,202 | 1,321 |
Vesta | 2,361 | 1,325 |
Iris | 2,384 | 1,344 |
Metis | 2,386 | 1,346 |
Hebe | 2,426 | 1,380 |
Parthenope | 2,442 | 1,392 |
Astraea | 2,577 | 1,511 |
Juno | 2,669 | 1,593 |
Ceres | 2,771 | 1,685 |
Pallas | 2,773 | 1,686 |
Hygiea | 3,122 | 2,015 |
Jupiter | 5,203 | 4,333 |
Saturnus | 9,539 | 10,759 |
Uranus | 19,182 | 30,686 |
Neptunus | 30,174 | 165½ jaar. |
NAMEN. | OMWENTELINGSTIJD. | MIDDELLIJN. | AFPLATTING. | BETREKKELIJKE VOLUMEN. | ||||
SCHIJNBARE. | WARE. | BETREKKELIJKE. | ||||||
u. | m. | s. | m. | |||||
Mercurius | 24 | 5 | 6,69 | 671 | 0,39 | 1 : 16,8 | ||
Venus | 23 | 21 | 21 | 17,10 | 1,715 | 0,99 | 1 : 1,004 | |
Aarde | 23 | 56 | 4 | 1,719 | 1,00 | |||
Mars | 24 | 37 | 22 | 5,8 | 884 | 0,51 | 1 : 7,33 | |
Vesta | 0,29 | 66 | 0,03 | 1 : 17688 | ||||
Pallas | 0,55 | 145 | 0,08 | 1 : 1661 | ||||
Jupiter | 9 | 55 | 26 | 38,4 | 20,018 | 11,65 | 1491 : 1 | |
Saturnus | 10 | 29 | 17 | 17,1 | 16,305 | 9,49 | 772 : 1 | |
Uranus | 4,1 | 7,866 | 4,57 | 87 : 1 | ||||
Neptunus | 2,4 | 7,300 | 4,25 | 77 : 1 | ||||
Zon | 610 u. | 1920,8 | 192,608 | 112,05 | 1409725 : 1 |
EINDE.
Afbeelding van het uitwendig aanzien van het Rijks Planetarium te Franeker.
Het bovenste gedeelte dezer plaat bevindt zich aan den zolder der kamer, het benedensteboven de bedstede en kasten.
Getekend door E. Eisinga en K. J. Sannes, naar den stand der hemelligchamen op Vrijdagden 24 Maart 1829, des morgens te 7½ uur.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingenvan welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaardenvan de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line opwww.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam opwww.pgdp.net.
Titel: | Beschrijving van het Rijks-Planetarium te Franeker | |
Auteur: | Jean Henri van Swinden (1746–1823) | Info |
Bijdrager: | Wopke Eekhoff (1809–1880) | Info |
Illustrator: | Klaas Joh. Sannes (c.1763–1830) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1851 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan heteinde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineelzijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde vandit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze linksvoor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
n.v.t. | Athenaeum | Athenæum | 2 |
n.v.t. | Akademien | Akademiën | 1 / 0 |
4 | studien | studiën | 1 / 0 |
5 | Theorie | Théorie | 1 / 0 |
15 | deskundigen | deskundige | 1 |
17,87,110,114,148 | [Niet in bron] | . | 1 |
21 | welverre | wel verre | 1 |
25 | [Niet in bron] | ” | 1 |
25 | [Niet in bron] | „ | 1 |
35 | waardidigen | waardigen | 2 |
47 | zee-horologien | zee-horologiën | 1 / 0 |
48,60 | Italie | Italië | 1 / 0 |
55 | bebeschrijven | beschrijven | 2 |
56 | een | en | 1 |
57 | Hoogduisch | Hoogduitsch | 1 |
57 | 6 | 6e | 1 |
61 | impositien | impositiën | 1 / 0 |
61 | havenspecien | havenspeciën | 1 / 0 |
66 | apogaeum | apogæum | 2 |
69 | dwaal-sterren | dwaalsterren | 1 |
71,77 | anomalien | anomaliën | 1 / 0 |
84 | biliotheek | bibliotheek | 1 |
84 | bij | by | 2 |
86 | onmiddelijk | onmiddellijk | 1 |
87 | Einleitung zu Kentnis | Anleiting zur Kenntnis | 5 |
87 | Aaarde | Aarde | 1 |
107 | evenachtslijn | evennachtslijn | 1 |
112 | Einleitung zur Kentnis | Anleiting zur Kenntnis | 4 |
118 | . | [Verwijderd] | 1 |
143 | [Niet in bron] | zal | 4 |
151 | [Niet in bron] | ) | 1 |
156 | [Niet in bron] | , | 1 |
161 | luid | luidt | 1 |
162-163 | IV | III | 2 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
L.K. | Laatste kwartier |
N.M. | Nieuwe Maan |
o.a. | onder andere |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.