Movatterモバイル変換


[0]ホーム

URL:


The Project Gutenberg eBook ofIn Midden-Bretagne

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States andmost other parts of the world at no cost and with almost no restrictionswhatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the termsof the Project Gutenberg License included with this ebook or onlineatwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States,you will have to check the laws of the country where you are locatedbefore using this eBook.

Title: In Midden-Bretagne

Author: Gustave Geffroy

Release date: September 20, 2012 [eBook #40809]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN MIDDEN-BRETAGNE ***

Nieuw ontworpen voorkant.

[313]

In Midden-Bretagne.

Naar het Fransch vanGustaveGeffroy.

Winkel in Ploërmel. Straat in Ploërmel. Huis van den hertog de Mercoeur.

Winkel in Ploërmel. Straat in Ploërmel.Huis van den hertog de Mercoeur.

Bij Châteaubriant ga ik mijn reis door Midden-Bretagnebeginnen. Dat langgerekte plaatsje ligt aan de Chère, in eengordel van overblijfselen der vroegere wallen en een breede olmenlaanop de plek der dichtgeworpen grachten. Oude steenen en mooie boomen dusals omgeving van een stadje, waar eenige huizen met puntgevels alsverloren staan in zindelijke, smalle straten. De industrie, die eentijd lang bloei en leven bracht, maar die nu bijna verdwenen is, was delederindustrie. De groote herinnering is er Françoise de Foix,gravin van Châteaubriant. Zij heeft op het kasteel gewoond ofliever op verschillende kasteelen, en elk dier woningen is als eenillustratie van haar avontuurlijk lot, want hier gaan, als zoo vaak,legende en historie hand aan hand en moeten met elkander wel verwardworden, zoo innig mengen zij dooreen hun leugen en hun waarheid.

Boer uit Pontivy.

Boer uit Pontivy.

Nemen wij ze, zooals ze zich aanbieden, ons voorbehoudend latervoorzichtig een oordeel uit te spreken. Françoise de Foix,dochter van Jean de Foix, vicomte van Lautrec, vermaagschapt aan hethuis van Navarre, kwam uit het Zuiden over, om, toen zij pas twaalfjaren telde, te worden uitgehuwelijkt aan Jean de Laval, graaf vanChâteaubriant, die zich met zijn kindvrouwtje opsloot in zijnleenheerlijk kasteel. Dit is het eerste tooneel vanFrançoise’s leven, en wat er verder volgt, ziet er woesten dreigend uit, een ingang, door twee torens bewaakt, een ringmuur metvier torens aan de hoeken, een ontoegankelijke gevangenis in ’tmidden, en alles vervallen, ingestort, vol bressen en gaten.

De eerste huwelijksjaren sleet zij dus, verborgen voor de wereld inhaar ommuurde gevangenis. Toen had er een verandering van domicilieplaats, en ofschoon zij nog wel een gevangene bleef, kreegFrançoise de Châteaubriant toch een wat vroolijkerverblijfplaats. Jean de Laval liet bij zijn feodaal kasteel eenlustslot bouwen, in 1524 begonnen en pas in 1538 voltooid. Dat is hetNieuwe Slot dichtbij ’t Oude Slot, een klein paleisje inRenaissance-stijl, maar opgetrokken in de schaduw van den militairenbouwtrant, die de Middeleeuwen kenmerkt, een deur tusschen een toren eneen torentje, een tuin, waarop de vensters van twee binnengevelsuitkomen, ook weer door torens afgesloten; in een dier torens de trap,die tot Françoise leidde, en dan nog een zuilengalerijtje naareen paviljoen, dat tusschen het Oude en Nieuwe Slot gebouwd was.

Wat er daar precies gebeurde, niemand weet er in werkelijkheid ietsvan. Men zegt, dat ondanks[314]de afzondering, denafstand en de vele bezwaren bij gebrekkige middelen van vervoer,’t geheim van de begraven schoonheid het hof bereikte, en datFrans I, zonder haar te kennen op de prooi belust, Jean de Lavalverzoeken liet, om met Françoise vóór hem teverschijnen. Na vergeefsche tegenstribbeling bleek er geen ontkomenaan. Er wordt verteld, dat de echtgenoot, zich achter de weigeringzijner vrouw verschuilend, aan deze laatste op het hart gedrukt had,niet voor den dag te komen dan op een gegeven teeken; maar dat eenkamerdienaar verraad pleegde en dat de gravin verscheen waar haar manhaar niet verwachtte.

Hij wist, wat hem te wachten stond en verdween. De gravin werdeerste favoriete en behield haar plaats, tot die door de hertogind’Etampes werd ingenomen. Hoe liep het verder met haar af? Hierkomt de legende aanvullend te hulp. Varillas verhaalt dat, toen Frans I te Pavia gevangen was genomen,de heer van Châteaubriant weer opdook, zich van zijn vrouwmeester maakte en haar met haar dochtertje opsloot in een geheel metzwart behangen kamer. Toen het dochtertje was weggekwijnd en stierf,liet de graaf zijn schuldige vrouw door twee geneesheeren aderlaten aande armen en de beenen, tot zij van bloedverlies en uitputtingbezweek.

Als tegenhanger van dit verhaal kan dienen, dat het zoo goed alsbewezen is, dat Françoise niet in haar sombere gevangenisstierf, maar op het mooie kasteeltje en wel in 1537, als in ongenadegevallen gunstelinge in rust haar dagen slijtend. Bij Brantômetreft men niet anders dan vermakelijke bijzonderheden aan over haarervaringen niet alleen met den koning, maar ook met admiraal Bonnivet,en het is niet onwaarschijnlijk, dat Jean de Laval, als zooveelanderen, zijn voordeel trok van de vriendelijkheid des konings en vanwat daarvan het gevolg was.

Hetgeen intusschen vaststaat bij het oproepen der schim vanFrançoise de Foix, dat is haar in puin gevallen oude slot en’t aardige gezicht op het in stand gebleven nieuwe kasteeltje,waar nu het museum is ondergebracht en waar zich buitendien degerechtszaal, de gevangenis en de gendarmerie bevinden, en verder ookhaar portret, een crayon-portret uit de school van Jean Clouet, bewaardin de nationale bibliotheek. Wij zien haar daar met fijn en ernstiggelaat, het haar in rollen op het voorhoofd en een voorzichtige, wreedegelaatsuitdrukking op de vaste, regelmatige trekken, een italiaanschportret, niet ongelijk aan die van Da Vinci.

Zeggen wij intusschen deze zonderlinge figuur vaarwel, die ons bijden ingang van Bretagne staande hield. Men zou een boek over haarkunnen schrijven, vol waarheid en verdichting; maar wij hebben eenlangen weg af te leggen en wij moeten zonder verder oponthoud ons opweg begeven.

Van Châteaubriant wil ik over Messac naar Ploërmel gaan;maar eerst word ik nog naar het Noorden gelokt over Le Sel enJanzé tot Châteaugiron. Te Le Sel is een heuvel van 20 M.hoogte, een soort van terp, met boomen beplant en van een dubbeleomheining voorzien, en bij Janzé vindt men sporen van een oudromeinsch kamp en den menhir, genaamd den Feeënsteen. Een naar hetNoorden loopende weg leidt van Janzé naar Châteaugiron,een tiental kilometers ver door gras- en weilanden en boomgaarden langsschaduwrijke wegen van kastanjeboomen, voorbij prachtige veldenbloeiend koolzaad.

Het slot Châteaugiron, vroeger een versterkt kasteel, werdherhaalde malen belegerd. Mercoeur nam het den 24sten Juni 1592 en lietde verdedigers, met hun hoofd Jean Ménager, ter dood brengen aande galg. Tegenwoordig kan men den bezoekers niet meer den „eikder gehangenen” aanwijzen, den boom, die als galg diende; maarmen wijst nog wel de plek aan, waar hij stond. Van het slot is alleende kapel nog over en enkele stukken muur.

Van daar brengt een naar het Westen loopende weg mij naarChâtillar-sur-Seiche, waar de menschen uit Bretagne, als ze ziekzijn, bedevaarten heen doen, om de relieken aan te raken van den H.Leonard, den heilige van Limousin.

Men is daar niet ver van Rennes verwijderd; maar wij behoeven niettot die plaats te gaan, om den trein te kunnen nemen. De spoorweg vanRennes naar Redon houdt stil te Brug of liever bij het gehuchtBihardaye. Daar stapte ik in en liet mij te Guichem afzetten. Er wasniets te zien, maar ik heb er de herinnering van bewaard als van eenrustige aankomst bij avond, van weldadige stilte en een harmonieusoogenblik.

Den volgenden morgen in een grooten omnibus naar de Vilaine. Het waseen heerlijk, frisch waterrijk landschap tot Guignen, waar men in demooie kerk een standbeeld ziet van Jean de Saint-Amadour, vicomte vanGuignen, grootmeester der wateren en bosschen van Bretagne. Van daarnaar Messac met het kerkje, dat gebouwd is vóór een rots,waarin een grot, gehouden voor de plek van een oud Druïdenaltaar,en dan naar de kleine haven van de Vilaine, waar ’t vol was vanschepen met wijn, die op den terugweg met hout werden bevracht. VanMessac ging ik naar Pipriac en van Pipriac naar Saint-Just, waar zeerveel megalithische monumenten te zien waren, menhirs, dolmen, cromlechsen al die oude steenengevaarten en steenengroepen, in rijen en inkringen. Na de monumenten van Carnac zijn deze het interessantste inBretagne.

En niet enkel vindt men hier zooveel druïdische overblijfselen;er zijn ook een menigte kasteelen. In den driehoek, gevormd doorChâteaubriant en Redon aan de basis en Rennes aan den top, vindtmen bijna geen groote groepen boomen, of er steken torens en torentjesuit op van het een of ander slot, en er is bijna geen heuvel, of hijdraagt een ruïne. Daar hebt ge de overblijfselen van het kasteelder baronnen van Vitré bij den Marcilleplas, ’t kasteelvan la Motte au Teil, het slot van Rohan bij ’t bosch van laGuerche, ’t kasteel de Salles en het slot d’Huguèresbij Rougé, het slot Véréal en dat vanCoudré te Bain de Bretagne.

Rondom Châteaubriant liggen Briotais, Ferrière,Fougerais, La Galissonnière, La Mercerie, La Trinité, LaVannerie. Te Brug is het Blossac, te Pléchatel zijn ’tDriennais, La Pommeray, La Gaudinelais en[315]te Messac LaCoëfferie, Le Chastra en Le Harda. Geen wonder, dat hier de streekgeducht te lijden had bij de oproeren in 1790. Twee duizend boeren uitBretagne hadden benden gevormd, die in iedere plaats versterkingkregen. Ze liepen de streek af, gewapend met geweren, hooivorken enzeisen, een nieuwe Jacquerie, en deze boeren waren als hun voorvaderen,ze verbrandden de kasteelen, verwoestten alles op hun weg en eischtenafschaffing der dienstbaarheid.

De eigenaars van de kasteelen vluchtten her- en derwaarts en gingenop ’t laatst een toevlucht zoeken binnen Rennes. Die verrast ofoverrompeld werden, brachten er slechts het leven af, zoo zij eenverklaring teekenden, waarbij ze afstand deden van hun heerlijkerechten, door bij voorbeeld deze woorden: „Ik verklaar afstand tedoen van mijn goederen, tienden, pachten en verdere ontvangsten tenbehoeve van de bewoners der gemeente zoo en zoo, ten gevolge van denmij gestelden eisch, en ten overvloede verklaar ik, dat genoemdegemeentenaren zeer eerlijke lieden zijn en zich zoo fatsoenlijkmogelijk hebben gedragen.”

Verscheiden landgoederen werden totaal vernield, zoo LaChapelle-Bouexic, Bois-Sauvage, Château des Champs, de grachtenvan Brilhac werden dichtgeworpen. De opstand omvatte de gemeenten laChapelle, Angan, Guer, Riminiac, Maure, Loutehel, Campel, Comblesac,Marcent, Pleuran en nog enkele meer. Een bataillon nationale gardeswerd naar Rennes gezonden met vier kanonnen: de opstandelingenverspreidden zich, maar bleven bereid, om zich bij de eerste oproepingweder aaneen te sluiten. De priesters stonden machteloos tegenover dezeverwoede boeren, en de opstand werd eerst gedempt bij aankomst vangeneraal Beysser, die uit Rennes kwam aan het hoofd van een colonne,bestaande uit nationale gardes en geregelde troepen.

Nu ga ik van de geschiedenis tot het landschap over. Voor deappelboomen en kastanjes van Pipriac komt Ploërmel in de plaats,dat ik bereik over Maure en Guer. Weer kasteelen, Le Tertre, Ville Hueen Coëtbo.

’t Karakter van het bretonsche landschap krijgt meer en meeriets eigenaardigs; graniet komt aan de oppervlakte; de goudkleur van debrem legt randen om de velden.

Toen ik te Ploërmel binnenreed, was alles er stil; het rijtuigmaakte een rumoer van belang op de straatsteenen. Hier en daar ziet menschemerig een priester in donkere pij voorbijgaan of bespeurt eengelaat achter een winkelvenster. Hoewel het stadje reeds een air vanbeschaving heeft aangenomen, is het er zoo rustig als in den tijd vanhet eerste ontstaan der stad in het begin der 6de eeuw, toen eenzendeling uit Engeland het kanaal overstak en een klooster stichtte,waaromheen de huizen eener stad verrezen.

Tusschen de 12de en de 16de eeuw is Ploërmel dikwijls ingenomenen geplunderd. Eduard III vermeesterde de stad en liet er in 1346 eenbezetting achter. De Franschen sloegen er het beleg voor en staken destad in 1487 in brand. De Hugenoten, die er hun krachten haddenverzameld en er een kerk hadden gebouwd, sloegen er in 1594 een aanvalvan de Ligue af.

De Karmelieter monniken hadden er zich in 1238 gevestigd, en in 1240werd den Joden het verblijf in Bretagne verboden. Ten slotte draagt hetKatholicisme er de zege weg; de „broeders van Lamennais”,die zich aan het onderwijs wijdden, hadden er hun zetel en er werd eenUrsulinenklooster opgericht midden in de stad, met een kapel erbij. Ikbracht een bezoek aan het seminarium, om er de oude Statenzaal vanBretagne te zien. Een zuster, die uit een kleine getraliede loge kwam,leidde mij binnen in een spreekkamer met hagelwitte gordijnen, waar eenklein geschoren mannetje, het midden houdend tusschen een tuinman eneen koster, zich kwam aanbieden, om mij rond te leiden.

De Statenzaal is een gewone eetzaal, niet zoo blinkend helder als despreekkamer, en ik vervolgde spoedig mijn weg door het klooster, om hetgraf te zien van den hertog en de hertogin de Montauban te midden vangroene planten, en den tuin met breede lanen en grasvelden, waar deleerlingen kunnen spelen, terwijl een deel is afgezonderd als boomgaarden moestuin. Er was niet veel bijzonders te zien.

In de stad vond ik nog enkele oude huizen in Renaissance-stijl metzonderling beeldhouwwerk. Ook vermeldden reisgidsen het huis van denhertog de Mercoeur, waar een groote gebeeldhouwde schoorsteen te zienzou zijn. Ik vond het huis, klein, soliede en nog goed in standgebleven, bewoond door een klompenmaker, maar het is al lang geleden,dat de mooie schoorsteen afgebroken werd.

Van Ploërmel begaf ik mij naar het bosch van Paimpont. Ik kankiezen tusschen den spoorweg tot Néant of Mauron en den weg naarPaimpont over Plélan en Les Forges. Ik heb den eersten gekozen,hoewel de tweede mij meer indrukken scheen te beloven; maar hoe kan menweerstand bieden aan de bekoring van een dorp, dat den naam draagt vanNéant, dat is het Niet? Ik heb daar niets bijzondersaangetroffen; maar men zal moeten toegeven, dat het verwonderlijk zouwezen zoo het anders ware, en dat ik in dat geval reden totteleurstelling zou hebben gehad.

Op eenige kilometers afstands, te Tréhorenteuc, vindt men denheuvel en den tuin des Touches en ’t graf van een fee uit de 8steeeuw. Te Mauron, een stadje vermaard door den slag tusschen de troepenvan Montfort en die van Blois, vouw ik mijn kaart open en maak een planop voor de exploratie van het bosch. Ofschoon de topografische teekensgeen geheimen meer voor mij hebben, blijkt het toch, dat de aanwijzingder boschwegen mij in verlegenheid brengt.

Eerst liep ik door een laan van statige dennen en kwam toen uit bijLa Sourdrais, waar een school gebouwd was, in de eenzaamheid tronendtusschen een groep boomen. Nog een open ruimte te passeeren, dan eenheuvel over, die vrij kaal was en waar hier en daar brem groeide, eneindelijk ’t schaduwrijke bosch. Daarop volgde een verrassing,namelijk ’t liefelijke gehuchtje Folle-Pensée, enkelehuizen aan een beek te midden van landelijke rust en koelte. Een geluidvan voetstappen verbreekt[316]de stilte. Een oude vrouwkomt te voorschijn, geheel bestoven en vuil door meel of kalk, dat werdmij niet helder, en ik weet nog niet, of zij aan ’t brood bakkenwas, of dat ze aan het repareeren van haar huis was. Misschien is hetde fee uit de 8ste eeuw, die spoken komt. Zij is intusschen de goedheiden welwillendheid zelve, en nadat ik haar heb uitgelegd, dat ik nietheel goed den weg weet en ook niet precies kan zeggen waar ik heenmoet, wijst ze mij vriendelijk, met een goedig lachje op haar oud, witgezicht, de voetpaden, die overal heen leiden en die, welke nergensnaar toe gaan. Ik kies een weg met hoogten en laagten, een hollen wegbovendien, waar hier en daar gedeelten van rood graniet in liggen. Ikvraag mij af, hoe wagens hierover kunnen komen, zonder dat ze breken;maar spoedig wordt de weg beter.

Oud huis met beeldhouwwerk in Ploërmel.

Oud huis met beeldhouwwerk in Ploërmel.

Nu eens dwaalde ik er van af, dan hervond ik hem, altijd door hetbosch voerend tusschen oude, knoestige dennen, fijne berken, wildepereboomen en eglantieren. Bij ’t verlaten van de geurendeboschjes struikgewas, trad men weer in de laan, die naar het middelpuntvan ’t bosch leidde, de hoogste plek, een plateau, dat kruispuntwas van vele wegen. In ’t midden stond een wegwijzer, aan welksvoet ik mij nederzette.

Overal rondom mij breidt zich het bosch van Paimpont uit, hetBrocéliande-woud van dichters en zangers. De oppervlakte beslaatnu nog slechts 6000 H. A., terwijl er een tijd geweest is, dat het eenlengte had van dertig mijlen tegen vijftien mijlen breedte. Het omvatteal het grondgebied tusschen Quintin, Fougères, Dinan en Redon.Men kon gerust zeggen, dat zich over de geheele breedte van Bretagneeen woud uitstrekte. Daar verborgen zich de laatste druïden, toenzij voor het veldwinnend christendom de vlucht namen. De heldenfeitenvan de ridders van de Tafelronde in den dienst van koning Arthur werdenhier volbracht, en Merlijn de Toovenaar dreef er zijn spel.

De naam Paimpont—Pen Ponthi—, die later aan hetBrocéliande-woud gegevenwerd, is afgeleid van Ponthus, die Sydonie trouwde, de dochter van eenkoning van Bretagne, wiens hoofdstad Vannes was. Nadat hij aan het hofvan zijn schoonvader den dienst van connétable had vervuld, trokPonthus zich in het Brocéliande-bosch terug, waar hij ’tkasteel Barenton bewoonde, dat later Ponthus-slot genoemd werd.

Op den wegwijzer heeft men een ruime keus, Fontaine Barenton,Folle-Pensée, Pertuis, Néant, Huchelou, Paimpont, VilleDanet. In alle richtingen ziet men bosch, niet altijd het donkere engeheimzinnige woud, dat op de verbeeldingskracht werkt, maar ook lichten jong bosch. De toovenaars en feeën zijn verdwenen, en het boschis overal opgemeten en beschreven. Het dekt verscheiden heuvels,waarvan het hoogste punt 225 M. boven de oppervlakte der zee isgelegen. Noordwaarts reikt het over een lengte van ongeveer 10 KM.,wordt dan plotseling smaller naar het Noordwesten en nog nauwer bij denplas van Pas du Houx, om tusschen Plélan en Tréhorenteucde oude richting te hernemen en Paimpont te omvatten, gelegen aan eenvijver, die met den plas van Pas du Houx verbonden is door een bochtigstroompje. Het zuidelijk gedeelte,[317]dat van’t Zuidoosten naar ’t Noordwesten loopt over een lengte van12 à 13 KM., wordt aan den rand doorsneden door de grens derbeide departementen Ille et Vilaine en Morbihan. De indruk, dien hetbosch maakt, is frisch en landelijk, niet woest of romantisch. Menkrijgt telkens tusschen het bosch weer kijkjes op bebouwde velden. Tochzijn er plekken, die toonen, hoe de mensch de nederlaag geleden heeft,want een deel der ontboschte terreinen brengt niets voort en is totbarre heide en moeras geworden, delande van Thelin, die vanHalgros en van Concoret... Zoo is het niet te verwonderen, datsprookjes en legenden welig tieren in die woeste, geheimzinnige oorden.De menschen uit Concoret hebben langen tijd den roep gehad van tekunnen tooveren, en op den ruwen, oneffen grond tusschen de goudenbloemen van de brem en de rose van de heide, waar reptielen kropen,konden tooverkollen haar ketel te vuur zetten, om padden en anderedieren te koken.

Het land was gunstig bovendien voor burgertwisten enpartij-oneenigheden, zooals nog in den revolutietijd uit het optredenvan de Chouans zou blijken. Hoe kon men een vijand volgen enterugvinden, als hij in den nevel verdween en van den morgen tot denavond ronddwaalde over de heidevlakten, vol kuilen en gaten, en in deeenzame bosschen.

Ik moet hier wel tot een besluit komen, als ik ten minste opeenigszins rationeele manier Midden-Bretagne wil exploreeren. Het ismoeilijk, in zigzaglijnen voort te gaan en altijd van het Noorden naarhet Zuiden en dan weer van ’t Zuiden naar het Noorden te trekken.’t Is beter, dat ik een cirkel beschrijf en dan den kring inperk.Ik besluit dus, naar Ploërmel terug te keeren en over Josselin tegaan en Pontivy, over Guéméné, Faouët enGourin, het uiterst puntje van Bretagne te bezoeken bij ’tschiereiland Crozon en door ’t Arréegebergte den terugwegte aanvaarden. Dus naar Ploërmel en dan naar Josselin!

Het slot van Josselin.

Het slot van Josselin.

Langs een weg, die stijgt en daalt, kom ik te Josselin, gelegentusschen twee heuvels met de Oust ertusschen. Men stuit op de eerstehuizen der plaats, zonder een enkel torentje of een dak te hebbengezien.

Daar sta ik in het kleine stadje met nauwe, bochtige straten, op eenonregelmatig pleintje met de donkere kerk van Onze Lieve Vrouwe vanBoncier. Het regent, maar ik ga in afwachting van ’t middagmaaltoch rondkijken. Bij het riviertje, de Oust, breidt zich een boomrijkpark uit, behoorend bij het slot van Josselin, dat een krijgshaftigvoorkomen heeft.

Het is op de rots gebouwd, ja, ’t is er voor een[318]deel in uitgehouwen. Drie zware, dikke torensschijnen voortzettingen van de steenrots, en de kale muur ertusschen,met enkele schietgaten slechts, geeft een dreigend aanzien aan hetkasteel.

In het inwendige vindt men enkele belangwekkende portretten, dat vanPhilippe de Chabot, van den eersten hertog de Rohan, en ook veelmiddelmatige afbeeldingen en prullige meubels, moderne naast antieke.Het regent nog steeds, de lucht hangt laag en zwaar en ofschoon het nogpas zes uur is, valt reeds de avond, terwijl we in Juni zijn, den tijdder langste dagen. Ik dwaal enkele oogenblikken door de eenzame lanen,waar ik wel den geheelen avond zou willen blijven, en dat ook wel zoumogen, want het park is voor ieder open; maar ik moet naar de stadterug en heb nog juist den tijd de kerk van Notre Dame du Boucier tebezoeken, waar Clisson begraven is in de kapel der Heilige Margaretha.Daar trad de ruwe krijgsman binnen met zijn vrouw Marguérite deRohan, weduwe van Beaumanoir. Er stond een bank, en men kon door eentraliewerk den dienst volgen.

Clisson had de kerk laten bouwen, die eerst niet anders was dan eenhouten kapelletje op de plek, waar een arbeider een beeld van de H.Maagd had gevonden tusschen het kreupelhout. Dat beeld begon al spoedigwonderen te verrichten, riep eerst in de 16de eeuw drie kleine kinderenin het leven terug, genas in de 17de eeuw een blinde, GrégoireGuillemin, een éénoogige, Mathurin Le Bret, twee lammen,Isabelle Le Lièvre en Jean Baptiste Guymart en redde in de 18deeeuw van den dood het kind van Mevrouw Magon de la Gervaisais; in 1865een non Marie Françoise Hémery, in 1880 de nicht eenerreligieuse, in 1883 de lamme Marie Hillion. Dat is het laatste wonder.Ik heb niet alles opgenoemd. Een buste van den H. Stefanus doet ookwonderen; er worden hem kleine zakjes met koren geofferd en hij geneestallerlei kwalen.

Deze dienst van heiligenbeelden is nog zeer algemeen en sluimertoveral onder het beschaafde leven der kleine stadjes in Bretagne. Erhebben allerlei belangrijke gebeurtenissen in Josselin plaats gehad.Het protestantisme heeft er zijn volgelingen gehad en zelfs op hetkasteel troonde een zijner aanhangers in den persoon van een Rohan. Degroote revolutie heeft de stad in beroering gebracht; zelfs heeft ze opde plaats van de kerk een tempel voor de Rede doen verrijzen, en ookaan ’t nieuwe van dezen tijd neemt Bretagne deel, maar altijdblijft er veel van het oude in stand, veel meer dan elders, en telkenswordt men er getroffen door ’t karakter van duurzaamheid datalles vertoont.

Wel doet natuurlijk de tijd er zijn werk en verandert er de zeden enook de geesten. De spoorweg rijdt thans door de afgelegenste velden ende meest primitieve landschappen; de automobiel snort door de bosschenen over de heiden; op den weg van Ploërmel naar Josselin heb ikeen boerin op een tweewieler ontmoet; op alle muren hangen nog flardenvan aanplakbiljetten bij de jongste verkiezingen, en de denkbeelden,die in het brein der inwoners van groote steden ontwaken, doen er hunintrede niet enkel in de kleine steden en de dorpen, maar ook in degehuchten onder strooien daken, waar de mensch bescheiden op denachtergrond treedt voor koeien, paarden, schapen, varkens, kippen,eiken, beuken en berken.

Doch de bewegelijkheid en de veranderingen van den nieuwen dag doenvreemd aan in deze omgeving, zelfs daar, waar drukke markten wordengehouden en omnibussen af en aan rijden, waar men veel winkels heeft endruk discours in koffiehuizen. Ook daar leeft het verleden nog in vollekracht, en ’t is, of er niets veranderd is sinds de 14de eeuw,als men sommige figuren ziet van mannen, vrouwen of kinderenvóór oude gevels, oude kerken, oude heiligenbeelden.

Vooral in de kerk moet men hen gadeslaan, om te bemerken, hoe deeeuwen hen drukken, zooals ik ze pas te Josselin heb gezien, zooals ikze gisteren zag te Ploërmel en hen morgen te Pontivy zalaanschouwen. Op ieder uur van den dag kan men in de kerk de een ofandere brave vrouw vinden, zittend of geknield of gehurkt in vromeaandacht. Het zijn vaak doodarme menschen, blootsvoets gaand en inlompen gehuld, met verlepte, slappe mutsen, zoodat ze bijna niet van desteenen zijn te onderscheiden en zoo stil zich houden, dat ze wel doodkonden zijn. Maar de magere handen als van een skelet laten eenrozenkrans door de vingers glijden en de bleeke lippen murmelen eeneentonig gebed.

Waar dwalen de gedachten van die stumpers heen? Hoe stellen zij zichden geest voor, aan wien zij hun verdriet en hun ellende toevertrouwen?Zij leven van een illusie en beginnen telkens weer hun machinaal gebed,terwijl ze opzien naar het lampje, brandend in het koor, naar de houtenheiligen en naar Clisson le Boucher, op zijn wit marmeren graftombenaast zijn echtgenoote Marguérite uitgestrekt. God is voor hende vader met den witten baard en door den gekruisigden Jezus zijn alleklachten over leed en smart der menschheid gesust. Omdat er eenkruishout is geweest met de spijkers en de lanssteken, de spons inalsem gedrenkt, nemen die oude vrouwen en allen, die haar gelijk zijn,geduldig haar kruis op en danken nog den geheimzinnigen geest, die’t leed hun zendt, wanneer ze aan den hoek van een kerkmuurknielen.

Laat maar de Zondag komen, en als de klokken luiden en het orgelzingt, als de priester in verguld gewaad bij het verlichte altaarstaat, en in een taal, die zij niet kent, zangerige, plechtige zinnenuitspreekt, zal het verblufte oudje van ontroering en van vreugdeweenen, en ze zal gelooven, dat zij al een stukje van het Paradijsbezit. En allen in de kerk zijn daarin gelijk, allen, zooals ze gekomenzijn van vele mijlen ver uit hun armelijke hutten, gebogen als ze zijnvan ouderdom, zoodat ze op honderdjarigen gelijken. Ze zijn gelukkigdoor het schouwspel, dat de kerk haar biedt. Er worden kaarsenaangestoken, wierook wordt vóór de heiligenbeeldengebrand, het orgel klinkt en de armen zingen van hun eigen ellende.

Ik neem, om naar Pontivy te gaan, den langsten weg; maar te Rohan,waar ik na het verlaten van Josselin het eerst stilhoud, zou ik nietzijn afgestapt, als niet het prachtige landschap voldoende vergoeding[319]was voor het ontbreken van ’t versterktkasteel, waarvan slechts enkele sporen over zijn, en voor deaanwezigheid van een moderne kerk. Niet ver van deze plek was ook LaChèze, een versterkte plaats, kasteel met negen torens, omringddoor diepe grachten en door een ophaalbrug verbonden met het kasteelvan Rohan.

Niets van dit alles bestaat er meer. Het heet, dat men een halveeeuw geleden nog den ingang van den onderaardschen kelder kon zien. Nuniets meer, niets. Hendrik IV heeft het kasteel met den grond gelijkgemaakt en de aarde met haar plantengroei heeft de kelderopeninggevuld.

Te Loudéac zou ook niet veel te zien zijn, als er het boschniet was, doch het bosch is er inderdaad. Het is een losgeraakt brokvan het onmetelijke woud van Brocéliande, en de stad is ontstaanuit een punt van samenkomst voor jachtpartijen. Het bosch vanLoudéac, waar grof wild overvloedig is, ziet er veel ouder uiten woester dan het bosch van Paimpont. Het was in de 15de eeuw vijfmijlen lang en twee mijlen breed. Nu heeft het nog slechts een lengtevan 8 KM. en een breedte van 4 KM. Paarden leefden er indertijd in hetwild, en de vicomte de Rohan had er groote voordeelen door den verkoopder veulens.

Twintig à dertig groote smederijen waren er, waar men kachelsmaakte en ploegijzers, braadspitten en pannen voor een groot deel vanBretagne. Gelukkig land, dat bijna geen andere historie heeft.Loudéac is nooit versterkt geweest en door dit negatieve feithad het ook nooit een beleg te doorstaan. Er wordt verhaald, dat hetfransche leger er ingekwartierd werd in 1491 na den erfopvolgingsoorlogen dat het er honger leed. Ook moet de eerste drukkerij in Bretagne teLoudéac gesticht zijn. De zucht naar kennis was echter nietalgemeen verspreid in die streken, want in 1794 vernielden de opgestaneboeren een school, in 1768 opgericht, waar de landbouw werd bestudeerdter wille van de ontginning van woeste gronden.

Ik moest op mijn schreden terugkeeren, toen ik naarSaint-Méen ging; doch dat mag geen bezwaar zijn hier, waar ikrondom een middelpunt kleine uitstapjes maak. Het stadje is ontstaanuit een klooster, gesticht door Saint-Méen, dat in de 10de eeuwverwoest werd door de Noormannen en in de volgende eeuw herbouwd werddoor Hingueton, abt van Saint-Jacut. Ik ging er de kerk der abdij zienmet een koepel en een kleineren vierkanten toren. In ’t heengaanreed ik door Merdrignac, een land van heiden, door weiden afgewisseld.Toen naar Loudéac terug door Collinée en het dal derMenez, niet ver van het Bosquenwoud. Te Collinée vindt men nogeenige huizen uit de 16de eeuw, onder welke de woning van SimonCollinaeus, die medewerker was van d’Estienne, diens weduwe huwdeen beroemde oude drukwerken uitgaf.

Ook Pontivy is rijk aan oude huizen, maar daar is het Kasteel hetmeest bezochte punt. Het is een ruïne intusschen, die aanverwaarloozing ten prooi is. Twee der dikke torens rijzen op boven degroene heuvels, de derde is bijna ingestort en van een vierden is geenspoor meer over. De bewaker heeft tusschen de verwoeste vestingwerkeneen tuin aangelegd in verschillende verdiepingen. Klimop en mossenbedekken de oude muren. De natuur herneemt wel langzaam, maar metbesliste onverbiddelijkheid, haar rechten en overgroeit de in 1485opeengestapelde steenmassa’s. Maar toch blijft dit alles, datzooveel krachtsvertoon inhield, tot het eind toe mooi, want nu smeltdit einde samen met de omgeving; de planten en de grond nemen als’t ware de steenen in zich op.

Op den dag, dat ik er een bezoek bracht, kon ieder vrij binnengaan,want er was juist een processie en alle dorpelingen waren daarheen.Over de ophaalbrug gaande, stiet ik een poort open en kwam in eenvestibule, opende een tweede deur en kwam zoo op de verlatenbinnenplaats. Het hokje van den bewaker was ledig. De plaats was grooten mooi, met in den hoek de trap met ijzeren leuning, die de elegantievan de 17de eeuw voegt bij de strengheid en den ernst van een feodaalkasteel. Maar alles getuigt van wanorde en verwaarloozing envergetelheid; de natuur wint overal veld; mos bedekt het beeldhouwwerkmet een groene laag; het gras groeit tusschen de steenen, en overalblijkt de minachting van den mensch voor de woning, die aan vroegeregeslachten een schuilplaats heeft verleend. In een hoek liggentakkebossen opeengehoopt, linnen hangt te drogen op de fraaie leuningvan gesmeed ijzer, en de kapel in den tegenoverliggenden hoek, waartoeeen tweede buitentrap toegang geeft, schijnt mij toe in denzelfdenstaat van verval te verkeeren als het overige gebouw.

Op het oogenblik, toen ik den voet op de eerste trede zette,vertoont zich een mannengelaat vóór een venster, tweeknippende, oude oogen onder een versleten hoed, een slecht geschorenbaard en lange haren, die over de schouders afhangen. De man doet eendeur voor mij open en verschijnt op den drempel. Het is een oude boer,een soort van Chouan, gelijkend op diegenen, die in 1793 den opstandbegonnen tegen het decreet der Nationale Conventie, waarbij 300 000 manwerden geroepen onder de wapens. Zij hebben toen Pontivy belegerd, maarwerden teruggeslagen. Het is betrekkelijk nog zoo kort geleden, en degrootvader van dezen boer heeft die gebeurtenissen mee beleefd.

Deze man hier spreekt al bijna gewoon Fransch, laat mij de kapelzien, vol van allerlei voorwerpen en vertelt mij, dat het museum nietmeer bestaat; er zal nog wel een en ander van de voorwerpen zijnovergebleven, maar al wat eenige waarde had, is naar Josselinovergebracht, dat in eigendom toebehoort aan de Rohans, zooals ook methet slot te Pontivy het geval is. In de zalen van het museum, die ineen werkplaats zijn veranderd, maken de vrouwen van Pontivy nu papierenzakken. Jean de Rohan zal in 1485, toen hij zijn formidabel kasteelliet bouwen met torens en wallen en grachten en schietgaten enophaalbruggen, niet hebben vermoed, dat er eens zulk een onschuldigeindustrie zou worden uitgeoefend.

Ik ging weer naar buiten en liep nog wat rond over de wandelingenrondom het huis, op den heuvel le Blavet. Tusschen het kasteel en derivier vindt men het plein, waar markt wordt gehouden,[320]vijf markten per jaar: den 8sten Mei, den19den Juni, den 8sten September, den 21sten October en den 21stenNovember, en buitendien nog een weekmarkt op Maandag. Aan een anderenkant zag ik den weg, waarlangs de menschen van de processie huiswaartskeerden.

Het was een zonderlinge optocht van kleine bretonsche meisjes metgrove schoenen, lange jurken, bontgekleurde boezelaars en kantenmutsjes. Zij liepen en draafden en draaiden om de jonge en oude vrouwenheen, die alle evenzoo gekleed waren als zij, en werkelijk, de ouden ende jongen, allen hadden een bevalligheid en gratie, als men maar zeldenvindt bij dames in sierlijke parijsche kleederdracht, met bloemen enveêren op de hoeden.

Het is mij in dit stadje Pontivy, of ik op het ganzenbord speel enik in een doolhof zal verdwalen of in den put terecht zal komen, entien zal moeten betalen, om weer bij ’t eerste huis te mogenbeginnen. Eindelijk ontdek ik een heerlijke wandeling onder het groenlangs de Blavet, waar ik slechts een paar menschen aantref, die eenhygiënische wandeling schijnen te maken en in afgemeten passen,als op de gymnastie, heen en weer gaan met de oogen op den grondgericht en zwaaiend met de armen. Ik slenter langzaam rond, om morgenmet gezwinden pas te verdwijnen.

Bidkapel op het platte land.

Bidkapel op het platte land.

Van Pontivy ga ik naar de Zwarte Bergen langs een weg, die voorbijGuéméné, Le Faouët en Gourin voert. Het iswarm bij een bedekte onweêrslucht. Mignonne, de kleine, wittemerrie vóór het rijtuig, loopt nogal vlug bij devriendelijke, welwillende aanmoediging van den rijtuigbestuurder:„Kom, kleintje, vooruit maar!”

Eetzaal in het slot van Josselin.

Eetzaal in het slot van Josselin.

Oponthoud te Stival, om de geschilderde kerkramen te bekijken vanSaint-Mériadec, met tooneelen uit het leven van de Heilige Maagden grepen uit Jezus’ lijdensgeschiedenis en uit de geschiedenisvan den H. Mériadec. Onderweg gaan we andere kapelletjes metgeschilderde vensters voorbij en ook oude kasteelen en dolmens enmenhirs, groote steenblokken van nog ouderen datum. Ik moet mijhaasten, om een woning te bereiken. Op het oogenblik, dat we van denweg naar Carhaix afslaan, om Guéméné te bereiken,wordt de hemel donkerpaars; een koperkleurig schijnsel geeft nieuwetinten aan het groen; het onweder barst los, en bliksemstralen scheurende wolken; de donder ratelt, en een allerhevigste regen zet de omgevingonder water, ook ons rijtuig ondanks het opgeslagen voetezeil en denneergeslagen kap.

Eindelijk bij een kruispunt van den weg een huis! Ik stap uit in denstortregen en gebruik er mijn bescheiden ontbijt met zwart brood enspek, die mij heerlijk smaken, terwijl de elementen blijven woedenbuiten ’t kleine huisje. Die hut is gemeubileerd als alle andere,die men langs de wegen in Bretagne ontmoet, een tafel en twee banken,bedsteden en balken, waaraan metworsten hangen en hammen en reepenspek. Dan zijn er de groote klok en de oude kast van gewreven hout metblinkend koperen beslag. Zoo’n kast en zoo’n staande klokontmoet men overal, heel goed zichtbaar door de open deur; ze zijn deweelde en de trots des huizes.[321]

Klein meisje uit Pontivy met lange jurk, kanten mutsje en gekleurden boezelaar.

Klein meisje uit Pontivy met lange jurk, kantenmutsje en gekleurden boezelaar.

Het ergste van het onweêr is voorbij; het regent nog, maar deregen is niet hevig meer als strakjes, ’t is nu een regelmatig,rustig gieten en het landschap wordt niet meer gegeeseld, maargeliefkoosd, terwijl de zon alweer door tranen glimlacht. Zoo kom ik ineen frissche, vriendelijke omgeving te Guéméné. Deeerste indruk is bekorend. Een breede straat met door den regenafgespoeld plaveisel tusschen roode en grijze huizen, lage gevels vanstevige, vierkante huizen, die onverwrikbaar op den grond gehechtschijnen. Het lijkt wel, of ze er in alle eeuwigheid geweest zijn alsrotsen, die de hand des menschen zou hebben uitgehold tot woningen enwinkels, om ze daarna van buiten glad en mooi te maken.

Ik ga een oogenblik schuilen in een winkel, waar de juffrouw zegt,dat dit weêr niet natuurlijk is en dat het alles een gevolg isvan de uitbarsting op Martinique. Mijn koetsier had er onderweg ook alin dien geest met mij over gesproken. En zoo even heeft een karreman inde schuur, waar ik een al te hevige gietbui afwachtte, mij ook alvergast op dezelfde uitlegging. Toen het droog was, ging ik het kasteelbekijken, want Guéméné is een kasteel geweest,vóór het een stadje was, een slot, dat in de 11de eeuwgebouwd en in de 15de hersteld werd, dat weerstand bood aan de Ligue,maar voor de Chouans moest bukken.

Er zijn tegenwoordig niets anders van over dan ruïnen van denegen torens, en juist in het midden van de oude overblijfselen is eenmodern kasteeltje verrezen. Men kan het van de straat af zien, zooalshet daar, rustig en vreedzaam, door een tuin omgeven, ligt, een zeerbescheiden woning met een buitengewoon hoog dak, dat geen kwaden indrukmaakt. Maar zoo denkt de juffrouw in den winkel er niet over. Zij zegttot mij: „Mevrouw heeft niets aardig laten bouwen; er is bijnaniets dan dak te zien!” Er woont daar inderdaad een dame, geheelalleen, het gansche jaar door met haar dienstboden en tuinlieden. Zijis altijd thuis en iedereen wordt bij haar toegelaten. Men trede maarbinnen. Gij behoeft het hek slechts open te stooten. Geen enkele hondblaft den bezoeker tegen. Geen dienstbode of knecht in liverei vraagt unaar uw visitekaartje of legt u een register voor, om er uw naam in opte schrijven. Er ligt op het goed een huisje, waarin eenkruidenierswinkel gehouden wordt, en de kruideniersvrouw licht uomtrent alles in, als gij er prijs op stelt. Vóór het eenof ander venster van ’t kasteeltje krijgt ge mogelijk een wittemuts te zien en oude, blanke handen, die aan ’t breien zijn. Hethoofd, dat erbij behoort, wordt niet eens omgedraaid, om naar devoorbijgangers te zien. Komt en gaat, vertrekt of blijft, loopt rond ofgaat zitten, net naar het u goeddunkt. Hier is de wandelaar, zoo langhij wil, heer en meester.

En het is de moeite waard, daar, al is het dan maar een oogenblik,zich eigenaar te wanen. De muren zijn omvergehaald; er is alleen eenfragment van de kapel nog over. Ook is nog blijven staan een portaal,verder eenige pijlers aan het eind der brug en een groote poort met eendeur aan de andere zijde. Men heeft het aan de natuur overgelaten, dieresten te bewaren en te versieren. De tuin is mooi aangelegd met lanen,grasperken en boomgroepen; maar toen eenmaal het schema klaar was,heeft men, naar het schijnt, alles vrij laten voortgroeien. Er is eenovervloed van boomen, planten en bloemen, verspreid over een wondermooiterrein, dat in zachte golvingen zich voordoet en flauw hellend afloopttot de vroegere grachten,[322]om elders te rijzen tot dehoogte van de diep in den grond gezette oude muren.

Ik kan onmogelijk precies beschrijven, wat ik heb gezien. Er is mijin de gedachte gebleven een verkwikkend, rustig schouwspel, grootsch enheerlijk, getuigend van rijkdom en toch ook van onverschilligheid; maareen rijkdom zonder berekening en ostentatie, alleen blijkend uit deschoonheid van de dingen der natuur, en een onverschilligheid, dielijkt op een liefdevolle onderwerping aan de wetten van het weder en dejaargetijden. Deze tuin van het slot te Guéménéwordt, hoe langer ik eraan denk, iets heel bijzonders en eenigs, waarmen langen tijd zou moeten wonen, om hem te leeren kennen en hem tebegrijpen. Misschien is dat ook wel volkomen onmogelijk.

Hij schijnt zich open en ronduit aan u te openbaren, maar debeleefdheid is niet vrij van trots; de tuin houdt, om zoo te zeggen,iets teruggetrokkens, een uitdrukking van ironische en geheimzinnigeafgeslotenheid en tart u, om u voor den geest te roepen ’t oudeleven, dat hier is voorbij gevloden, dat nog rondzweeft om de oudesteenen en wegdampt met den geur der rozen.

Ik volg een laan, die rondom een groene diepte leidt, en plotselinghoor ik woorden, die uit de aarde komen en daartusschen het geklatervan water. ’t Zijn waschvrouwen, die men niet kan zien en dieelkander veel te vertellen hebben; ze verklappen mogelijk alle geheimenvan vroeger met de praatjes van tegenwoordig en de voorspellingen voormorgen. Ik loop langs den rand van de beek, die doorstroomt tusschenboomen met lichtgekleurd gebladerte en de waterbloemen aan den kant, enik kom bij een hek, waarachter, ook door de ruïnen omringd, eenhut en een stal gelegen zijn. Een vriendelijke vrouw met een zwartemuts verschijnt met een koe en heet mij welkom in ’t Bretonsch,haar eigen taal.

Men loopt hier door een doolhof van zuilen en boomen; door een smaldeurtje, dat ik openstoot, ontdek ik een zaaltje in de dikte van denmuur uitgehouwen. Het blijkt een badkamertje met een steenen kuip enbreede steenen gezichten met een eeuwigen glimlach, die ’t gewelfmoeten dragen. De kuip is in de diepte en twee steenen banken ziet menin den muur, terwijl door een smal raampje als een schietgat men’t smaragd van het gebladerte en de grijze strepen van den regenkan onderscheiden.

Wie mag hier geleefd hebben? Welke vrouwendroomen zijn er in ditslot gedroomd, terwijl ginds in de verte het leven zijn drukken gangging? Wie heeft op deze steenen bank en door dit spleetvenster departijgangers der Ligue hun kanonnen hooren afvuren, waarvan de steenenkogels in de omringende grachten zijn teruggevonden? Hier, dezeschuilhoek moet door iets bijzonders gekenmerkt zijn geweest, dat hijheeft standgehouden na den dood van het oude feodale kasteel en dat hijgeëerbiedigd werd door hen, die in den naam van Lodewijk XIII envan Richelieu de ontmanteling van de sterkte tot stand brachten. Hetheet het Bad der Koningin, zonder te zeggen, welke koningin bedoeldwordt, zonder twijfel de geheimzinnige koningin, die onzichtbaar blijften hier komt, als er niemand is om haar te bespieden, als dewaschvrouwen zwijgen en de brave vrouw met de zwarte muts in haardonkere bedstee ligt te droomen, terwijl de koe aan het herkauwen is inde stal en de burcht is ingeslapen met gesloten vensters, als zwareoogleden over den gevel neergelaten en wanneer alle nieuwsgierigereizigers teruggekeerd zijn naar Parijs.

Dan komt de bleeke, blonde koningin geschreden langs de beek en, inhaar lichten sluier gehuld, glijdt ze als een schaduw langs de hoogeboomen, laat voetpaden ter zij en strijkt langs de zuilen, betreedt hetkleine zaaltje en legt haar sluier af, om daarna haar schaduwlichaamneer te vlijen in ’t bassin, waar zachtjes water binnen vloeit.Dat gebeurt alles op schoone zomeravonden. Het gemurmel van het wateren de ademhaling van de badende smelten samen met het gesuizel van dezomerlucht door de boomen; de nachtegalen zingen, zooals ze altijdgezongen hebben, een groenachtig maanlicht dringt door het smallevenster en draagt rozengeur naar binnen, ’t licht en die geurenvan den nacht, zij alleen kennen het geheim van ’t kleine zaaltjeen de komst van de bezoekster, die verdwijnen zal, zooals zij isgekomen, vóór de eerste aankondiging van dendageraad.

Ik ga heen door natgeregende lanen, en ik werp op de dingen dienlaatsten blik van iemand, die weggaat, zonder te weten, of hij ooitterug zal komen; ik stap het hek uit en ben weer in een straat van hetstadje. Een oude commis-voyageur rookt zijn pijpje voor zijn deur.Mignonne is ingespannen, ziet er best uit met glimmend vel, goedgevoed, geheel uitgerust. Komaan, Mignonne, vooruit naar LeFaouët. Het rijtuig springt over de slechte bestrating vanGuéméné. De witte, zwarte en rossige gevelsverdwijnen. Hier zijn we weer buiten. Een verrassing was het gehuchtKernascléden: eenige huizen rondom een plein, en wat op denachtergrond, onmiddellijk tegen de akkers aan, een prachtige gothischekerk van zwart graniet, met een voorhal, waarin de standbeelden van detwaalf apostelen staan te peinzen en waar de gewelven beschilderd zijnmet verbleekte fresco’s, die nog de naïeve,uitdrukkingsvolle teekening laten herkennen. De legende zegt, datengelen de werklieden geholpen hebben bij het bouwen van deze kerk vanKernascléden. Wat zeker is, de werklieden hebben als engelengewerkt, toen zij met zoo gevoelige en toch vaste hand de rondsels enpaneelen versierden, de spitsen en de galerijen aanbrachten.

Men gaat over een kleinen zijtak van de Scorff, dan over een zijtakvan de Ellé zelve. Al dit land, dat door beekjes wordtdoorsneden, is mooi en vruchtbaar. Een eindje stijgens en de eerstehuizen van Le Faouët verschijnen. Het stadje heeft een goedennaam, als een dier oude bretonsche plaatsen, waar men in de herbergthuis is, waar de herbergierster vriendelijk is en de eetzaal uitkomtin de keuken, waar men van de toebereidselen voor den maaltijd nietonkundig blijft en men hoort praten over jacht en vischvangst, overhazen en forellen, paling en patrijzen, niet maar om eens wat tepraten, maar als heusche dingen, want men ziet al spoedig al dieonderwerpen van gesprek op tafel komen. Een land, dat als LeFaouët midden op de markt oude, mooie,[323]stevige huizen heeft, die vast staan op hungrondvesten en groote daken hebben, bijna tot den grond toe, zulk eenland moet rijk zijn aan gevogelte, dat dankbaar is voor zooveel goedenestplaatsen.

Tot besluit van mijn morgen wandel ik wat rond over het marktpleinen de aangrenzende straten. Aan het einde van een der straatjes, dieuitgaan van het plein, vind ik den winkel van de pannekoekenvrouw. Hetziet er niet als een winkel uit. ’t Is een dicht huis als eenander, alleen boven de lage deur is een witte pannekoek geschilderd.Als gij de deur opendoet, krijgt ge dadelijk den lekkeren geur vansmakelijk gebak in den neus. Het huisje ziet er armoedig uit; maaralles is zindelijk en doet welbehagelijk aan, de groote schoorsteen metden ketelhaak, waaronder ’t houtvuur gloeit, het groote houtenledikant onder de gebloemde deken, een hooge kast, die provisiekast entevens garderobe is, een tafel en banken van stevig eikenhout. Eenzwart kipje loopt af en aan. ’t Is twaalf uur, tijd om teeten.

Zij heeft veel te doen, de oude Bretonsche pannekoekenbakster. Zijvoorziet juist op het rechte oogenblik in de behoeften van hen, dievoor niets anders tijd hebben dan om te werken. In groote steden looptmen soms bij den slager in; bretonsche menschen brengen u bij depannekoekenvrouw, haar baksel is altijd welkom. Het haardijzer, waarhet hout op rust, is niet warmer dan de goede vrouw, die daar alveertig jaren lang gebukt staat. Pannekoeken bakken is haar dagelijkschwerk; zij verstaat het uitmuntend, haar hand is vast en licht; zij doetnoch meer meel, noch meer boter in de pan dan precies noodig is, keertmet het platte mes en dient de spijs voor naar den smaak der klanten.Haar rood gezicht is mager en hard als oud hout. Ook de buurvrouwen,die alleen wonen, komen bij haar eten en zoo’n maaltijd vanpannekoeken, waarbij melk wordt geschonken, kost drie stuivers. Debakster luistert, onder haar werk door, naar ieders verhalen; maar zelet er niet op, en veel gaat het eene oor in en ’t andere uit.Vooral op marktdagen als vandaag, wanneer de menschen met kleinebeurzen allen bij haar komen, heeft zij het druk. Wie goede zaken heeftgemaakt, gaat naar de herberg eten en laat soms door de meid een paarvan de beroemde pannekoeken van mijn bakster halen. Zij werkt maar dooren maakt haar stapel koeken grooter. Blijven er over, geen nood; dieworden des avonds opgewarmd of koud gebruikt door wie geen vuur wilaanmaken.

Maar wij moeten Le Faouët vaarwel zeggen en de kapellen vanSaint-Fiacre en Sainte-Barbe opzoeken. De eerste is in ’t Zuidenop den weg naar Quimperlé. Men kan daar een koor zien van 1440,met een fries, waarop tooneelen voorkomen uit de Reinaertsage en aanden kant waarvan de beelden staan van de Heilige Maagd, Johannes denDooper, Gabriël, Adam en Eva, terwijl men er tooneelen zietgebeeldhouwd uit het werkelijke leven, voorstellend de zonden, alsdiefstal, gulzigheid, woeker, spel en dans.

De wever uit Sainte-Barbe.

De wever uit Sainte-Barbe.

De Sint-Barbarakapel ligt naar het Noorden en is door eendwarsstraatje, dat naar buiten leidt, vrij spoedig te bereiken. Eerstheeft men rondom zich de eenzaamheid, waarin men slechts ’tgezang der vogels en ’t gegons van de insecten hoort, en daarnabestijgt men den heuvel met het kleine plateau boven de Ellé.Daar staat een kruis met een laag huisje ernaast, dat ik binnentreed.Een oud boertje met een zacht, naïef gezicht, waarboven een rondehoed, begroet mij op den drempel. Hij is gekleed in een kort buisje metwijde broek en laat mij binnen in een vertrek, waar een vrouw in eenbedstede ligt te kreunen. Zij wendt den bezoeker een vermagerd gelaattoe, waarin koortsoogen schitteren en mompelt een paar woorden, door dehijgende ademhaling afgebroken. „Het is niets,” zegt deoude, „ze heeft kou gevat, ze is verkouden,” en hij laatmij binnen in een tweede kamer, waar twee weefgetouwen staan. De oudegaat weer aan het werk. Tegenover hem is een jongen bezig. Beiden doenzij de spoelen heen en weer vliegen tusschen de draden door, en ik gaer even bij zitten, om naar hen te kijken. Zij gaan voort met huneentonig werk, dat begeleid wordt door het gedreun van den weefstoel.Ik onderscheid tusschen de regelmatige geluiden der machine een anderenklank, een ruw gesnork en een gekraak, alsof er iets gemalen wordt. Ineen donkeren hoek der hut liggen een zwarte en een witte koe en zijn opeen hoop stroo aan het herkauwen. Zij blazen en kauwen en vullen dekleine ruimte met hun dierlijke warmte en hun zware ademstooten. Dit ishier stal en werkplaats; ’t bescheiden, nederige werk bij devoedsterdieren van den mensch. Meer zou een schilder uit den ouden tijdniet hebben noodig gehad, om er de decoratie in te zien van devoorstelling eener Heilige familie, de Maagd, de oude Jozef en ’tkind Jezus. Wever of schrijnwerker, daar zou niet veel verschil in zijngeweest voor den naïeven kunstenaar, en hij zou de kribbe vanBethlehem hier zeer goed hebben kunnen plaatsen.

Als ik aan de wevers mijn wensch te kennen geef, om de Barbarakapelte zien, staat de oude op, neemt een aan den wand hangenden sleutel ennoodigt mij uit, hem te volgen. Een varken staat op van het gras enloopt achter ons aan, al zwaaiend met het staartje en de oorenbewegend. Tot aan den klokketoren, op vier steenen palen tegenover dehut rustend, vergezelt het dier ons. Er hangt hier onder het afdak eenklok, die door de pelgrims wordt geluid op den dag der heilige Barbara.En als men voorbij den klokketoren is, krijgt men iets bijzonders tezien. Op de steile helling van den heuvel, die naar de Elléafdaalt, staan een menigte huizen met trappen en balustrades en eensteenen brug, welker stoute boog van de eene rots naar de andere gaaten naar een eerste kapel leidt, de Sint-Bernardskapel op eenvooruitstekende rotspunt.

Daar beneden gaapt de afgrond, en de oude Jozef toont mij metzachten glimlach ijzeren ringen, die rondom aan de buitenmuren zijnvastgeklonken. Dit is voor een spel, het spel der ringen, dat door deflinke jongens van het land gespeeld wordt, die er een genoegen invinden op feestdagen langs die ringen rondom het gebouw zich tebewegen, hangend boven de ledige ruimte, of terwijl zij hun handen omde ronde ijzers vastklemmen, met de voeten eenigen steun te zoeken inde gleuven van ’t gesteente.

„Er zijn wel eens ongelukken gebeurd,” zegt de oude;„eens op een keer was een ring losgeraakt, en[324]de jongen viel in de diepte tusschen desteenen en het groen, die gelukkig zijn val braken, zoodat hij er metlichte wonden afkwam.” Ik ga weer over de steenen brug, om hettweede kapelletje te bereiken, dat aan Sint-Barbara gewijd is. Nietsinteressants daar binnen. Wat eenigszins verrast, is de bouwtrant vanhet mooie gebouwtje, dat al van 1489 dagteekent, en dat op een platformligt aan den rand van een kloof, boven de Ellé, die op honderdmeters diepte als een woeste bergstroom voorbij vloeit. De ruimte ismaar zoo klein, dat men onmogelijk het altaar aan de smalle zijde konaanbrengen, om het naar christelijken ritus aan den oostkant teplaatsen, maar dat men het heeft moeten zetten aan een der lengtezijdenvan het kapelletje.

Wie heeft het heiligdommetje daar laten inrichten, alsof het was, omer een weddenschap mee te winnen? ’t Moet volgens de legende eenridder zijn geweest, die op de jacht was in de kloof, en die overvallenwerd door een onweêr. De storm wierp steenen neer van de hoogteen groote rotsblokken. Hij deed toen een gelofte, een kapel te zullenoprichten voor de heilige Barbara op de plek, waar een enorm stuk rotszou blijven liggen, dat naar hem toe kwam rollen. Het blok hield stil,en op dat punt werd de kapel gebouwd. Ik verlaat dit duizeligmakendpunt niet dan nadat ik langen tijd van het natuurlijke terras hebuitgezien over het schoone heuvellandschap met zijn groote lijnen enzijn fraaie tinten. Ik klim den klokketoren op en keer tot de wevers enhun toestellen terug, tot de beide koeien en de zieke vrouw.


Van Le Faouët begeef ik mij naar Gourin door een zeer mooiland, dat in zijn stijgingen en dalingen al duidelijk laat zien, dat we’t gebied der bergen naderen. Maar Gourin zelf verschaft niet devoldoening, die ik mij voorstelde te vinden in zijn ligging op dezuidelijke helling van de Zwarte Bergen, en ik denk al, dat ik er eenvrij vervelenden avond zal moeten slijten, en dat nog wel in een tijdvan ’t jaar, waarin de avonden zoo lang zijn. Daarom onderwerp ikmij maar, bij gebrek aan beter, aan de comedie van de tabled’hôte. Dat is een eentonig blijspel, hoe aangenaam menzich ook kan bezighouden met de menschenstaaltjes, die men er onder deoogen krijgt met hun gezichten, waarop pose of nieuwsgierigheid ofkijfzucht staat te lezen, alsof de menschen vreesden, niet hun deel tekrijgen van het zout en ’t brood. Ik weet al zeker, dat ik ergrappenmakers zal vinden, die gemakkelijke intrigetjes beginnen metongelukkige dienstmeisjes; maar de table d’hôte maakt nueenmaal deel uit van het reizen; ’t is een tooneelspel, dat alledagen wordt opgevoerd.

Herberg in Guéméné.

Herberg in Guéméné.

Laat ons eens den troep bekijken. Dit zijn de acteurs, waarvan ik eréén ben. Twee jonge menschen, habitués, of die ervoor willen doorgaan, want zij zien ’t meisje, dat hen bedient,met onbeschaamdheid aan. Het kind is mooi, te mooi zelfs,[325]en niet wijs genoeg waarschijnlijk, want zeluistert met een halven glimlach en ook een beetje bewogen en ontroerdnaar de banale en ruwe woorden dier twee onbeduidende jongens. En diedaar binnenkomt, is zeker een man van beteekenis, want hij doet luid dedeur open en laat een onderzoekenden blik gaan over de weinigepersonen, die aan den disch zijn gezeten. Dan komen er twee heeren vandatzelfde genre en dezelfde deftigheid, die op de eerste plaatsen gaanzitten. Alle drie praten ze te zamen, alleen met elkander, en zijhebben gelijk, want wat ze vertellen interesseert niemand dan enkelmenschen, die ervan houden om aan een table d’hôte voor watbijzonders door te gaan.

Man en vrouw uit Spézet.

Man en vrouw uit Spézet.

Wat verder een nog vrij jong paartje. De dame is treurig en bleek enschijnt aan hartzeer te lijden. Zij drinkt enkel water en maaktrolletjes van haar brood, waarvan zij niet eet. Zij en hij zijn, watmen welopgevoede menschen noemt, want zij praten niet en gebruiken heelweinig. Bij hen een heer, die weet, dat men alleen spreekt bij hetdessert. Maar zal hij dan wat zeggen? Ook nog een oude, brommige heer,die vindt, dat alles slecht is, jaloersch is op het deel van zijnbuurman, er over klaagt, dat hij slecht bediend wordt en zich daarbijwendt tot den heer tegenover hem. Deze beantwoordt het vertrouwen metde mededeeling, dat de table d’hôte niet te vergelijken ismet den familiedisch, waar de man en echtgenoot en vader, enfin, hethoofd van het gezin, altijd het eerste wordt bediend en recht heeft opde beste stukjes.

Dichtbij hem zit een jonge, blonde, bleeke man en zwijgt, eettamelijk veel en staat vóór het einde op. Hij heeft geenmensch aangekeken, zelfs niet het aardige dienstmeisje, dat tochdikwijls naar hem keek. Dan nog een paar, een heer en zijn vrouw, die,steeds door, eten en lachen zonder te letten op de omgeving. Daartegenover twee correcte heeren met snorren, niet meer innemend dan huneigen plaatsen, niet ’t deel verorberend van den buurman, kalm engereserveerd, maar niettemin toch steeds bereid, om ’t olie- enazijnstel aan te reiken. Dat zijn engelsche reizigers, en zij maken denaangenamen indruk van welopgevoede menschen onder al dit vulgaire. Ikkan er niet aan doen, maar, hoewel ik er trotsch op ben een Franschmante zijn als ieder ander, toch doet het goed, hen aan te zien. Men voeltwel, dat het „ieder voor zich” hun leus is, maar zij vallenniemand lastig, reizen voor hun genoegen en niet om anderen tevervelen.

Eindelijk is het dîner afgeloopen. De bedoelde heer heeft aanhet dessert niet anders gepraat, dan om voor de tweede maal kaas tevragen. Het vrij jonge paar staat op om naar hun kamer te gaan, naar’t schijnt, om daar uit te schreien. De beide onbeduidendejongens blijven in de gang met het dienstmeisje praten. Denotabiliteiten begeven zich plechtig naar het café van hethôtel. De oude brommige heer staat op, zonder iemand goeden dagte zeggen. Het lachend paar gaat elders zijn gegrinnik voortzetten. DeEngelschen begeven zich naar hun eigen kamer, om daar de thee metwhisky te gebruiken en hun correspondentie af te maken. De eetzaalwordt gesloten. De maaltijd van de muizen gaat beginnen.

Maar niet alleen de table d’hôte, die er al is alsoveral elders, geeft mij een minder prettig idee van Gourin. Eenmaaltijd is spoedig gebruikt, als hij u verveelt; en men gaat eldersheen, om wat anders te zien en afleiding voor den geest te hebben.’t Is echter Gourin zelf, dat mij verbaast als een wanklank opdeze reis dwars door Bretagne, waar zulke fijne, rijke genietingen tevinden zijn. Gourin is zwart, heelemaal leelijk zwart. Ik zoektevergeefs naar de reden voor dien indruk. Het is, of de regen koolteerop de straten heeft gegoten, en of men de muren der huizen, de deurenen de binnenvertrekken en zelfs de menschen daarmee heeft bestreken.Men moet wel denken, dat de Zwarte Bergen door den regen zijn opgelosten nu in al hun zwartheid door het dorp vloeien.

Ik kan mij niet voorstellen, dat ik in Bretagne ben, maar geloof mijin de nabijheid van een industriestad uit het Noorden, dichtbij desteenkoolmijnen. Er moeten ook in Auvergne dorpen wezen, die er zoouitzien, maar neen, de natuur in Auvergne heeft dat donkere endreigende van het sombere en schitterende bazalt, niet van het vuil,dat overal op ligt als hier. Het helpt niet, of ik hier en daar loop,door alle straten en straatjes wandel, overal krijg ik dienzelfdenindruk van rouw. Gelukkig tref ik beneden in het dorp een vroolijkgezelschap bij den dans, zoo maar op straat bij een orgel.

Het is het slot van een bruiloft, vertelt mij in[326]een pauze van het bal een jonge man, met eengoed gezicht en zachte, trouwe oogen, en terwijl ik met hem blijfpraten en hem zeg, hoe ik over Gourin teleurgesteld ben, antwoordt hij,dat wezenlijk Gourin een leelijk land is; maar dat hij er toch veel vanhoudt en dat hij in geen ander land zou willen wonen, omdat het echtzijn eigen land is. Hij heeft gereisd, is soldaat geweest en heeft ookParijs gezien; maar hij is met vreugde teruggekeerd in zijn groote,breede, oploopende straat, die heelemaal zwart ziet, en de slikkerigestraatjes en de smerige huizen en, wat meer zegt, hij zal hier nietweer vandaan gaan.

Het zwarte Gourin werd bekoorlijk door dat troepje jongens enmeisjes, en als altijd was er één persoontje, dat’t geheel typeerde, verpersoonlijkend de vreugde van allen en hetmooie van dat avonduur aan den voet der bergen. ’t Was een mooimeisje met een klein, kanten mutsje, in een zwart japonnetje en roodzijden boezelaartje met mitaines om haar handjes. Zij is, met eentegenstrijdigheid die meer bij jonge meisjes voorkomt, tegelijk zedigen overmoedig. Zij geeft zich geheel aan de vroolijkheid over en houdttoch iets ingetogens en waardigs, dat allerliefst is. Het bal duurt eenheelen tijd. Eindelijk houdt de muziek op; er wordt een laatste glasappelwijn gedronken, en de dansers en danseressen gaan uiteen. Hetmeisje met het roode schortje vertrekt als de anderen met eenvriendelijken blik, die allen schijnt te omvatten en voor ’tplezier van den avond schijnt te danken, maar die, al neemt hij deanderen tot getuige, meer speciaal bestemd is voor een enkele.„Zij gaat de volgende maand trouwen,” hoor ik iemand naastmij zeggen.

Den volgenden morgen vertrek ik in de vroegte. Terwijl het rijtuigin orde wordt gebracht, heb ik nog tijd, een oude gerestaureerde kapelte gaan zien, met lijdensheuvel en lijkenhuis en een paar oude gevels;maar die toch niet bij machte zijn, mij een minuut langer te Gourin tehouden. Met vreugde begroet ik buiten de plaats de goede wegen,’t groen en de eenzaamheid. De weg stijgt, en langs de kalehelling van den Zwarten Berg gaat het weldra weer de lucht in. Menstijgt niet tot groote hoogte; de heuvels blijven om en bij de 200 M.;maar de golvingen van het terrein in ’t bergachtig land zijn langen schoon, met plotselinge, mooie uitzichten. Hier is het stil eneenzaam; men ziet geen torens van kasteelen en geen daken van huizen;afzondering en geheimzinnigheid heeft men hier midden op den dag. Denatuur van Bretagne is altijd de omgeving voor een sprookje. Als zijniet het betooverde paleis voorstelt van de Schoone Slaapster in hetbosch, ziet men er de dreigende en donkere verblijfplaats van den reusin.

Het dalen langs de andere zijde van den berg brengt mij teSpézet, een nog al armoedig dorpje, maar dat er toch niet zooakelig uitziet als Gourin. Hier heeft niet alles een kleur vansteenkool, maar meer die van mest. Ik ga een huis binnen en praat ereenigen tijd met boeren met geschoren gezichten en groote hoeden.Zooals in Bretagne dikwijls het geval is, ziet het huisje er van binnenveel minder haveloos uit dan van buiten. ’t Is er netjes; degrond is stevig aangestampt en goed geveegd; het hout en de koperenornamenten van de meubels glimmen als spiegels. ’t Zijn meubelsvan perehout, dat veel in Spézet gebruikt wordt, naar men mijvertelt.

Ik verlaat het gastvrij huisje, om de kapel van Cran te gaan zien,waar mijn geleider mij volstrekt per rijtuig heen wil voeren. ’tIs maar een halven kilometer ver langs een mooien, groenen weg, waaropwe een pastoor tegenkwamen, die op een ezel zat. De ezel en het paardwisselen al balkend en al hinnekend een groet; wij doen hetzelfde, maarin woorden, met den geestelijke, en we bereiken enkele oogenblikkendaarna de kapel. Er is daar een aardige, grasrijke vlakte, door boomenoverschaduwd, waar men mogelijk wel dank- en bidstonden houdt, en waardes Zondags en op groote feestdagen plaats in overvloed is voor allen,die staande een praatje willen houden rondom de vrouwen met koekjes enappelen.

De sleutel is bij een vrouwtje, dat naast de kapel woont, zegt mijnkoetsier. En hij gaat hem halen. Al gauw komt de man terug. De sleutelis bij den pastoor van Spézet. Hij rustte zeker in den zak vanden man, dien wij juist zijn tegengekomen, kalm voortgaand met zijnezeltje. De koetsier draaft, zoo hard hij kan, terug om den sleutel.Maar hij houdt het draven niet vol, of hij rust wat uit in een herberg,ten minste het duurt zeer lang, eer hij terug komt.

Ik blijf alleen in de kleine, omsloten ruimte bij de kapel, binnende met gras begroeide muren en de hooge boomen. Ik kijk en luister. Hetis een nederig kapelletje, zonder iets karakteristieks, met grijzemuren, een klokketoren en lage deuren. Over den muur heen ligt hetlandschap in de zon, velden, zoo ver het oog reikt, hier en daar kleinemenschen aan het werk, en een groote stilte over alles heen,waartusschen ik zoo nu en dan het geruisch van een molen hoor en hetgemurmel van water. ’t Is een doodgewoon aspect op zulk een reis,als ik nu maak, en ik ben daarvoor hier gekomen, en ook om in ditkapelletje geschilderde kerkramen te bewonderen, die men zegt, dat zeermooi moeten zijn.

Hoe kan ik dan de ontroering verklaren, die ik gevoel; de diepemelancholie, die zich eensklaps van mij meester maakt, nu ik dit zie,alleen in dit eenvoudige, vergeten land hier aan den voet der ZwarteBergen. Er zijn zulke oogenblikken, en ieder zal ze wel eens hebbendoorleefd, waarin het nietige van alles u overstelpt en u alsonherstelbaar treurig neerdrukt. Het is, alsof men plotseling de werelden het leven ziet als een illusie en een ledig, ondanks de aarde en develden en het groen, den blauwen hemel en de zon—eenonverdragelijk, vervelend raadsel.

Nadat ik het mooie landschap had bewonderd en de weelde van deeenzaamheid genoten had, kreeg ik op eens dat gevoel van nietigheid,dat ik daareven noemde. Ik ga hier niet de verschillende overdenkingenherhalen, die mij bestormden, toen ik leunde tegen het aarden walletje.Zij, die nog nooit iets dergelijks gevoelden, zullen mij nietbegrijpen. Zij, die het hebben ondervonden, behoeven zich maar[327]te herinneren, hoe hun leven zich voor henafspeelde met al wat er aan warmte in gloeide. Wat! Is dat alles reedsverleden en ligt daar de toekomst, ach zoo kort maar,vóór ons! Was het de atmosfeer van dit land, die mij zoocontemplatief en zoo ernstig maakte? Ik kende wel die stemming vanmelancholie zonder droefheid, de opgewondenheid zonder een schaduw vanaberratie van den geest, die soort van verbazing, dat men leeft, dieiemand droomen doet terwijl hij wakker is, en die u twijfelen doet aanuw eigen bestaan en aan alle andere leven.

Wat is dit landschap? Wat die gesloten kapel? En wat doe ik hier?Waarom wacht ik op dien sleutel, die door een geestelijke bewaardwordt? Waarom binnen te gaan in die ledige kapel? Al wat u omringt, opzulke oogenblikken van nadenken, schijnt u nietig en onverklaarbaar. Ikzag van een weg een zwarte koe komen, langzaam den kop heen en weerschuddend, en daarachter een oude vrouw in dezelfde kleuren als de koe,een oudje, versleten en zonder leeftijd, net als de tijd. Zij gingenvoorbij, zonder eenig geluid te maken, als schaduwen die opdoken in dennacht en weer verdwenen. Toen verscheen de koetsier boven aan den weg,altijd hard loopend, en bracht een grooten, een enormen sleutel, dienik uit de verte al moest zien, zoo groot was hij. Het kwam mij voor,dat de man wel honderd jaren weg was geweest. Ik trad de kapelbinnen.

Prachtige geschilderde vensters, die tooneelen uit den bijbelvoorstellen, in mooie harmonieuse figuren, van kunst en arbeidgetuigend. Verbeeldingswerk, dat de mensch met zijn onrustigen geestniet kan ontberen. Ik heb het voorbeeld slechts te begrijpen en, dedeur sluitend, aanvaardde ik weer het leven, zooals het is.

Indien de beelden uit ’t kapelletje van Cran nog nietvoldoende waren geweest, zou de aanblik van den kermisdag teChâteauneuf-du-Faou mij wel de zoo noodige illusies hebbenteruggegeven. Ik kon maar met moeite het dorp binnenkomen te midden vaneen opeenhooping van rijtuigen en voetgangers, en ik krijg nietdadelijk een juisten indruk van Châteauneuf, datamphitheatersgewijs gebouwd is op de hooge helling van een heuvel bovenhet dal der Aulne. Ik zie nog wel de lichtende ruimte, den hoogenhemel, het groen en op den voorgrond de huizen en de kerk, waar een misjuist eindigt voor geloovigen, die binnen zijn, en anderen, die buitende deur knielen bij het kerkportaal. Maar het tooneel is niet scherpomlijnd; het landschap vormt niet meer dan den achtergrond van eentableau vivant, dat al mijn aandacht vraagt. De menigte verdringt zichop den weg, die tegen den heuvel oploopt, en in alle straten,uitloopend op het kermisterrein. Van de hoogte, waar ik mij bevind, zieik dat kermisterrein, druk wriemelend van menschen en beesten, en zoovol, dat het lijkt, of men er niet zal kunnen tusschen dringen.

Toch komen er altijd nieuwe scharen marktgangers bij de compactemassa, waaruit tot mij een flauw rumoer opstijgt van stemmen envoetgeschuifel en dierengeluiden. Op mijn beurt kom ik met grootemoeite in de volte, stapje voor stapje loopend en voortschuifelendtusschen groepen kooplieden en koopers, tusschen liggende of overeindstaande dieren. Ik ga er over van de eene tot de andere zijde van demarkt. Daar zijn alle boeren uit den omtrek bijeen, en het verbaast mijniet, dat de velden er zoo eenzaam en verlaten uitzagen zooeven bij deCran-kapel. Zij zijn gekomen uit alle gehuchten, van alle hoeven, metzich voerend het dier, dat ze geduldig hebben grootgebracht.

Die luidjes hebben geen tijd om midden in hun werk eens op tehouden, om zichzelf met nuttelooze vragen lastig te vallen, zich voorde quaestie te stellen, wat de beteekenis der dingen is en wat de redenvan ons bestaan. Zij bekommeren zich niet om al die waaroms en diehoe’s, die ons telkens op de lippen komen en die wij toch nietkunnen beantwoorden. Zij, levend te midden der natuur, maken deel uitvan het leven en gehoorzamen, zonder erbij na te denken aan debeweging, die alles voortdrijft door een regelmatige opvolging van urenen seizoenen. Misschien dat in de schemering, als de schaduwen langerworden en de omtrekken, wazig als de witte nevelen, strijken over deweiden in de buurt van plassen en moerassen, een van hen zich vragen opde lippen voelt komen naar al die geheimenissen, die ons omringen. Maarde vraag waagt het nauwelijks voor den dag te komen en den geest lastigte vallen, die door het lichaam mee is afgetobd.

De man blijft met zijn zware schreden zijn gewonen dagelijkschengang gaan, hij ziet als alle dagen zijn horizon beperkt door zijn eigenhuis, zijn boomen en zijn kerk; hij ziet de diligence voorbijgaan ofhoort de spoortreinen fluiten; maar hij denkt niet verder na over debestemming van den mensch. Hij stapt naar huis toe, waar zijn soep hemwacht, en dan zal hij gaan slapen dadelijk en rustig. Den volgendenmorgen, door de zon al vroeg gewekt, voelt hij zich voor het werkgesterkt, en hij zal weer aan zijn taak gaan, waar hij die hadafgebroken. Rustig de eene inspanning op de andere latend volgen, kalmmet alle zekerheid en beslistheid, die uit sleur en regelmaatvoortvloeien, maakt hij zijn leven van minuut tot minuut, van dag totdag, van jaar tot jaar, langzaam en onveranderlijk als de natuur.

Het resultaat zijns arbeids, hij neemt het mee naar de markt teChâteauneuf-du-Faou. ’t Is ’t varken, dat trillendvan vet op zijn kar ligt; het kalf met vier bijeengebonden pooten; dekoe, aan een touw getrokken; ’t paard, dat bij den teugel wordtgeleid; de kippen en de eenden in de mand. Dat zijn de kunstwerken derboeren en zijn bijdragen tot het sociale leven. Hij neemt daardoor deelaan de ruiling van goederen, houdt voeling met de andere menschen,voedt en onderhoudt de steden. Op dit marktplein, waar ik tusschen debezige en gehaaste groepen door loop, zie ik duidelijkvóór mij de beteekenis van den boerenstand.

Het tooneel is bijzonder schilderachtig; het is vanéén land en een enkel ras; maar tevens bezit het eenonveranderlijk karakter; ’t doet denken aan de kampen vannomaden, roept de geuren van de voedende aarde ons te binnen, de groeneweiden en de zwervende kudden en den warmen stal. Hoe zal ik eentijdsbepaling kunnen geven aan het tooneel, dat[328]ik voor oogen heb? Ik bemerk wel, dat ik inBretagne ben; ik zie de gezichten, en ik hoor de stemmen. Maar welkBretagne? Dat van tegenwoordig, dat van honderd jaar geleden, of datvan vijfhonderd jaren her? Het zou zeer moeilijk zijn, verschilpuntenaan te geven. De mannen en de vrouwen zijn al niet meer veranderd dande dieren. Dit zijn dezelfde gezichten als die men ziet op degeschilderde ramen van de kerken en in ’t beeldhouwwerk oplijdensheuvels. De Middeleeuwen en de tijd der Fransche revolutie zijnhier vereenigd.

Een bedstede met den nauwen ingang tusschen twee schuifdeuren.

Een bedstede met den nauwen ingang tusschen tweeschuifdeuren.

De gothische heiligen in hun strenge gewaden staan dichtbij desoldaten van La Rochejaquelin en van Charette in witte buizen vanbokke- en schapevel en hoeden met breede randen. De meeste menschenhier zijn kalm en rustig, maken niet meer bewegingen dan noodig is enblijven stilletjes bij hun vee staan. Komt er een kooper, dan wordt dekoop met weinig woorden gesloten. De kooper betast het dier, ziet hetin den bek, doet eenige korte vragen. De verkooper antwoordt en wachtaf. Enkelen echter zijn demonstratief, worden opgewonden, houdenredeneeringen en trachten te overtuigen. De opgewondenheid houdt aan;bretonsche opgewektheid doet zich eindelijk gelden, loskomend na hetontbijt met koffie, appelwijn en glazen brandewijn, die telkens eenkoop bezegelen. De herbergen en hôtelletjes doen geuren vangebraad en sterken drank opstijgen. Maar over alle détails ligtde bekoring van den arbeid, en in het mooie licht van den namiddag ligthet dal der Aulne in de zomerzon. De aarde met haar oogsten en groenevelden is de achtergrond voor dit menschendrama van verwachting enbezorgdheid, van belangen en van aandoeningen.

Een wieg uit Spézet.

Een wieg uit Spézet.

In de omliggende straten is ook nog markt. Hier ligt aardewerkuitgestald op den grond, en kleedingstukken worden er geëtaleerdmet katoentjes en wollen stoffen. Een vrouw, die liedjes verkoopt,heeft een kring van menschen om zich heen; zij declameert optreurspeltoon het laatste dichterlijke voortbrengsel van een localeberoemdheid. ’t Gaat in veertig coupletten over de ramp vanMartinique. Hier hebt ge de reizende krant van straat en kerkplein. Menmoet wel denken, dat zulk gezongen nieuws nog reden van bestaan heeftin Bretagne, want er staat een menigte om de zangeres, een leelijkeoude vrouw, heen, en later koopt er ieder een liedje. De muziek trektin de eerste plaats, en dit lijkt op den kring, dien de liedjeskoopmanin Parijs om zich verzamelt, als hij ’s avonds nieuwe romancesleert aan de vrouwen uit de voorsteden, die in een kring om hem heenstaan. Maar hier is het ook om ’t feit van den dag.

Men denke eraan, dat er vandaag te Châteauneuf-du-Faoumenschen zijn gekomen, die nooit een krant lezen, die in hun huttenleven in de meest afgelegen uithoekjes der streek, midden in het veld,ver van alle stadsgeruchten, zelfs ver van ’t kleinste, stilste,diepst ingeslapen, doove en stomme stadje. Zulke geïsoleerdenvangen zoo nu en dan onderweg eens een woordje op over wat er eldersgebeurt. Ik geloof wel, dat zij hebben hooren spreken over de ramp vanMartinique, en ik heb al gezegd, dat de uitbarsting van de MontagnePelée een punt van groote belangstelling was in Bretagne. Maarjuist over zoo iets willen ze dan graag bijzonderheden hooren, en hetverbaast mij niets, dat ze daar staan in dichte gelederen, met ernstigegezichten en starende oogen, geen woord verliezend van ’t verhaalder schrikwekkende gebeurtenis.

[385]

Vrouw uit Châteaulin.

Vrouw uit Châteaulin.

De kerk en dekapel van Châteauneuf zijn enkel de moeite waard door het mooielandschap, waarvan zij deel uitmaken. Ik trok erdoor en kwam tegen denavond te Pleyben. Hier ben ik op bekend terrein. Dikwijls ben ik tePleyben geweest, want het ligt op een plateau, waar veel wegensamenkomen, zooals die naar Morlaix en naar Quimper, naarChâteaulin en naar Carhaix. Ik ga in de richting vanChâteaulin, maar eerst wil ik hier nog weer het groote marktpleinzien met de onregelmatige rijen huizen eromheen. De markt is een dergrootste uit Midden-Bretagne, en ik zou hier wel eens een kermis of eengroot feest willen bijwonen. Nu tref ik het niet, want ik zou geengrooter tegenstelling kunnen vinden met de drukte inChâteauneuf-du-Faou als nu ik hier in de eenzaamheid uit hetrijtuig stap.

Toch is er nog wel eenig leven. Een paar kinderen houden elkanderbij de hand en enkele silhouetten bewegen zich langs de huizen of staanin de deuren. Ik zie, hoe hier en daar gordijnen worden opgetrokken, endoor de winkelramen kijken de nieuwsgierigen den vreemdeling na. Diebelangstelling is verklaarbaar, en zulke kluizenaars hebben het rechteen reiziger goed op te nemen. Ze zouden nog wel meer kijken, als zevermoedden, dat die vreemdeling komt om hen te bekijken, indrukken opte doen over de décors van hun leven, en gewaar te worden wathij kan over hun bestaan en hun gedachten.

Wat ik steeds duidelijker inzie, is, dat het leven van zulkedorpsmenschen en dat, wat in gehuchten en in kleine stadjes wordtgeleefd, lang niet zoo doodsch is als men op ’t eerste gezichtgeneigd is te gelooven. Vooreerst zijn er dezelfde grootegebeurtenissen als in de groote steden, gebeurtenissen, die verbandhouden met het overal gelijke fond in ’t lot der menschen en inhun gevoelens. Overal heeft men de hoop der jeugd, de liefde, hetgezin, de geboorte en de opvoeding der kinderen. Alom[386]kent men de ziekte, den ouderdom en den dood.En ’t overige, waarlijk, dat overige is bijzaak. Een boer heefthet even druk als een fabrieksarbeider of een ambtenaar, en als hij erover ging nadenken, zou hij zijn velden ver verkiezen boven de stad ende opsluiting in een fabriek of op een kantoor.

Wat den handelsstand betreft in kleine stadjes en in dorpen, diebehoeven niet zoo groote werkzaamheid aan den dag te leggen als deleiders van de grootindustrie en den groothandel en de directeuren vaninternationale handelshuizen. Maar toch, die groote chefs, ze zijn tetellen. Ook in Parijs zijn een massa kleine provinciale winkeltjes. Debeteekenis hangt maar af van de belangstelling. De winkeliers vanPleyben kunnen ook hun slimheid en vernuft aan den dag leggen, als zijkatoentjes verkoopen en wollen stoffen, ijzerwerk en koloniale waren.De dagen zijn hun volstrekt niet te lang. En bedenk dan, dat van elkezeven dagen van de week er één een Zondag is, een dag vangenoegen en rust en een goed soort van verveling; dat er verder demarktdagen zijn, terwijl men op de vijf overige dagen, als men wil, demarkt in de omliggende dorpen kan bezoeken. Zulke overdenkingen houd ikop de groote markt van Pleyben en in de paar winkels, waar ik binnenga,om een praatje te houden met winkeliers en winkeliersters, die mij zeerverstandig en opgewekt en snaaksch voorkomen. Ze vertellen mij ondermeer van kleine zwarte mutsjes van zeer antiek model, die nog gedragenworden en die ik dan ook op de kopjes van verscheiden kleine meisjeszie. Er worden veel van die mutsjes te Pleyben gemaakt, van deeenvoudigste af tot de meer sierlijke van fluweel en zijde.

En Pleyben heeft nog een aantrekkelijkheid, een dubbele zelfs, dekerk en den kruisheuvel. De kerk, een gothisch gebouw, heeft drie torens en mooiegeschilderde ramen van 1564. De kruisheuvel dagteekent van 1650, en isde laatste der in Bretagne gemaakte kruisheuvels. De personen zijngekleed in costumes uit de 16de eeuw, maar toch staat het jaartal 1650met den naam van den bouwmeester, Yves Ozane uit Brest, op deAvondmaalstafel.

Voor mij was het van veel belang, dat het fraaie kunstwerk in deschoonste harmonie was met de omgeving en met het uur van den dag. Ophet groote plein nam in de schemering alles een grijze tint aan en deregen dreigde. Er stond nu niemand meer in een winkeldeur, en de oudekruisheuvel werd als iets levends, nu hij daar zoo eenzaam lag, eensoort van klein theater, waar de lijdensgeschiedenis van Jezus werdgespeeld. Ik meen de steenen beeldjes te zien bewegen, en hun armen enbeenen gaan op en neer, als waren het marionetten. Maar ’t isalleen de vochtige lucht en de nevel, die zulk een fantastisch aanzienaan alles geven, dat men beweging meent te zien. Ik laat hen bij hunvoorstelling; ze zullen geheel alleen zijn ’s avonds en ’snachts, en ze zullen voortgaan met hun drama zonder publiek en zondersterrenlicht ook, alleen waarschijnlijk onder de begeleiding van eenflinke stortbui.

Het is zoo goed als nacht, toen ik te Châteaulin kom; maar ikheb de mooie bocht van de rivier meenen te onderscheiden, met de wittehuizen van Port-Launay zich spiegelend in het water, en ook zie ik deblauwe kleuren van de vroegere leisteengroeven, die op de stadneerzien. Van avond komt er hier geen regen. ’t Is een heerlijkzachte avond. De maan schittert aan een hemel zonder wolken.Châteaulin lijkt mij nog stiller dan Pleyben. De ligging van destad, gebouwd op beide oevers van de Aulne, tusschen twee muren vanheuvels, is liefelijk en rustig; alles is in ’t plaatsje netjesen afgewerkt, rechtlijnig en goed onderhouden. ’t Hôtel iszeer groot en nog al donker, maar ik heb een goede herinnering bewaardaan de tafel en vooral aan het onvergelijkelijk dessert van aardbeienvan Port-Launay, het dorpje, dat wij bij een bocht van de rivier zagenliggen. „Ze zijn nog beter dan die van Plougastel”, zei eengast tot mij, toen ik hem van mijn voorliefde sprak voor die vruchten,die zoo prachtig waren, wit en rood en frisch en geurig en stevig enzeker pas waren geplukt. Daar de aardbeien uit Plougastel, die ik kendeals uitstekend, niet present waren, beijverde ik mij net als mijnbuurman, om aan de aardbeien van Port-Launay de voorkeur teschenken.

In weinig woorden is de historie van het stadje verteld. De eersteinwoner van Châteaulin was, naar men zegt, de heilige Idunet, dieeen hermitage op den heuvel bezat. De kluizenaarshut werd vervangendoor een klooster aan de overzijde der rivier, en bij het kloostervoegde zich later, in de tiende eeuw, de vesting. In de 12de eeuw wasde stad het tooneel van twisten tusschen den vicomte du Faou en dengraaf van Léon, maar daarna bleef het rustig tot den strijd derLigue en het doortrekken van plunderende benden. Dat is alles.

Het voorkomen van het stadje is stil en vreedzaam; ’t is, ofhet geen andere bezigheid heeft dan zich te spiegelen in het water.Behalve de beweging van enkele booten en schepen is er bijna niets tedoen. De leisteengroeven, die vroeger beroemd waren, hebben, zoo wordtmij gezegd, veel van hun beteekenis verloren. Twintig jaren geledenherinner ik mij, dat er in zake die groeven veel te doen was in deplaats; maar nu bespeur ik daar niets van. Ze schijnen thans geen anderdoel te hebben dan de stad te overschaduwen met hun zwarte enblauwachtige donkere kleuren. Maar men moet niet afgaan op den schijn.Dit kalme stadje is niet dood, want het is uiterst helder en zindelijken wekt gedachten aan orde en welvarendheid. Het is het eerste stadjegeweest, dat electrisch licht had in Bretagne, ’t geen op eengeest van initiatief wijst onder het stille uiterlijk. Maar ’tvoorkomen van een plaats wisselt sterk en hangt af van den dag, waaropde reiziger er komt. Ik ben er zeker van, dat het er druk en aardig kanzijn op sommige feestdagen en bij vergaderingen of op marktdagen. Als’t stadje al haar levendigheid bestemt voor de uren, waarop hetdie kan gebruiken, doet het goed; laat het dan verder maaruitrusten.

Thans is het een rustdag en ik loop ongeveer in mijn eentje langs de350 meter kade aan de Aulne. Op de schepen zelfs zie ik niemand. Ikword ten slotte beu van al die stadseenzaamheid en[387]zoek de eenzaamheid van het vrije veld. Ikbehoef dan maar voort te loopen langs den rechteroever der rivier, diedrie kilometer verder op Port-Launay aanloopt. Dit is een prettigewandeling en men moet altijd Châteaulin aanvullen met dit andereplaatsje, dat 838 meter kade heeft en waar de waren vanChâteaulin verscheept worden. Zoo wordt de rust van de stadverklaard; de rivier werkt voor haar, en ze doet dat te Port-Launay.Daar kunnen schepen van 150 ton aanleggen, beter dan teChâteaulin. Er wordt vooral met Brest handel gedreven. Men kandie stad per stoomboot bereiken. Daarheen gaan de leien en ’tgevogelte, de groenten en de aardbeien. „Maar verlaat Port-Launayvooral niet, mijnheer, zonder den viaduct van den spoorweg te hebbengezien.”

Ik heb al de haven bekeken en de kerk en de fontein, en alles heeftmij aangenaam aangedaan. Ik kan begrijpen, dat menschen uit Brest envan elders hier buitenpartijen geven, want men heeft opgemerkt, dat ookmenschen van buiten nog schik hebben aan buitenpartijen ergens andersheen dan bij hen thuis. Het komt er maar op aan, zich te verplaatsen,en dat is inderdaad voor den mensch noodig. Ik heb dus al, wat ik daarnoemde, gezien en ik wil den viaduct nog wel gaan bekijken. Daarvoormoet ik den weg langs de rivier nog drie kilometer verder volgen. Datdoe ik, en ik kom bij de beroemde spoorwegbrug, die haar beroemdheidverdient. Zij is, om het precies te zeggen, 375 meter lang, 50 M. hoogen bestaat uit twaalf bogen van 22 M. wijdte. Ik heb geen spijt gehadvan de wandeling, want al is de schoonheid van een kunstwerk hier nietaanwezig, er is een andere, geheel nieuwe schoonheid, en men moest welblind zijn, als men die niet opmerkte, en wel dwaas, als men haar niethoog stelde. Hier is menschenwerk, vol kracht en gratie en schooneharmonie. Zij, die een viaduct als dezen hebben ontworpen en uitgevoerdin dienst van de betere en snellere gemeenschap der menschen onderling,deden een nuttigheidswerk, dat is zeker, maar toch mogen zij artistenheeten, omdat ze een sierlijken en een passenden vorm voor hunconceptie wisten te vinden. Ze worden wel eens beschuldigd, dat ze’t landschap met hun bruggen ontsieren; maar dat is eengemeenplaats. Men moet liever zeggen, dat zij er een nieuw element vanschoonheid aan toevoegen.

Natuurlijk moet men met deze „verfraaiingen” niet al tekwistig zijn; maar daar, waar zij in een behoefte voorzien, ontsierenze in geen enkel opzicht. Wat een landschap leelijk maakt, zijn vuile,armoedige, sombere woningen, waar menschelijke ellende huist in vuil enslijk en ongezonde lucht. Toch zijn er reizigers genoeg, die zulkehuizen kunnen bewonderen. Ze zien daarin iets schilderachtigs, een„ick en weet niet wat”, dat het „doet” in eenlandschap. Zij zouden er voorzeker niet willen wonen, want ze kunnenhun modern huis in ’t geheel niet missen met zijn waterleiding,gas, electrisch licht en afvoer van vuil, met al het comfort en dehygiëne. Daar hebben ze gelijk in, maar dan moeten zij het ookniet al te natuurlijk vinden, dat anderen in krotten wonen, waarvanzijzelven een aquarel kunnen maken. Ik geef de voorkeur aan denviaduct, die het verkeer vergemakkelijkt en de welvaart verhoogt. Ikbewonder den kruisheuvel, als hij aan de eischen van de kunst voldoet;maar ik vraag tevens vrijheid, om den viaduct, de locomotief en dengoederentrein te bewonderen.

Gedurende mijn verblijf te Châteaulin, van waar men uitstekendin alle richtingen uitstapjes kan doen, besloot ik, naar Douarnenez tegaan en dat deel van Finistère beter op te nemen. Ik weifeltusschen den spoorweg en een rijtuig en kies ten slotte het laatste.Gelukkig, want nu werd ik bijna 200 M. de Zwarte Bergen opgevoerd, vanwaar ik de geheele streek kon overzien tot aan de zee,vóór ik bij het dorp Cast kwam. Dit zijn de hellingen vanden Menez-Gueltas, begroeid met heide en varens, waartusschen eenigebeekjes ritselen.

De wind voert mij de zeebries toe uit de baai van Douarnenez, enterwijl ik daal langs de met vruchtboomen bezette heuvels, stuit ikvóór ik Cast bereik op lage moerassen, die een scherpetegenstelling vormen met de vruchtbare streken. Te Cast gaan wij hetkerkportaal bezien met de vele beelden, en achter de kerk vindt men opeen muur nog sporen van oud beeldhouwwerk.

Te Locronan zag ik met genoegen het groote marktplein terug met zijnhuizen uit de 17de eeuw, de massieve kerk uit de 15de eeuw en haardikken toren met balustrades, het kleine kapelletje en zijn mooienklokketoren. Die decoraties van Locronan zijn prachtig, stevig van bouwen met mos begroeid. De hoofdpersoon hier is een heilige Renan, wiensgraf in de kerk van Locronan wordt aangewezen. Waarschijnlijk is hijeen voorvader geweest van Ernest Renan. Hij moet als kluizenaar eengroot deel van zijn leven op een berg hebben doorgebracht. De heiligeRenan trok elken dag om den berg heen, op welks top hij zijn kluis had,en droeg een bel in de hand, ter waarschuwing als hij voorbijging. Nuen dan speelde hij zijn rol van beschaver, gaf aan de bewoners uit debuurt les in de kunst van linnenweven, en van dien tijd af namen linnenzeilen de plaats in van de dierenvellen, die men aan de masten van deschepen heesch. Dat traject van vier mijlen rondom den berg leggen nude pelgrims af bij hun jaarlijksch bezoek op den 2den Juli en bij degroote bedevaart, die alle zeven jaren plaats heeft. De weg, dien deprocessie aflegt, is die, welken de beide ossen volgden, toen zij vooreen kar gespannen waren, waarop het lijk van den heiligen Locronan lagen hun eigen weg mochten gaan. Zij trokken om den berg, waarop deraderen van de kar hun indrukselen nalieten. Alle pelgrims, die tot eengetal van 40000 komen opdagen, meenen, dat het pad ten hemel leidt.

Terwijl ik te Locronan vertoef, kan ik geschikt aan de kustPlonévez-Porsay bezoeken, om de kapel der H. Anna te zien. Debewaker is een pachter uit de buurt. Hij maakt de deur voor mij open enwijst het granieten beeld der H. Anna, goed beeldhouwwerk uit dezestiende eeuw. Ex-voto’s hangen aan de wanden, krukken,wandelstokken en lappen stof. De laatste Zondag van Augustus is de dag,waarop men hierheen gaat ter bedevaart. De dag[388]tevoren is die der bedelaars, die dan nietweer mogen terugkomen.

Twee oudjes te Châteauneuf-du-Faou.

Twee oudjes te Châteauneuf-du-Faou.

De verhalen omtrent de heilige van deze kapel hebben deeigenaardigheid, dat ze Jezus Christus tot een echt kind van Bretagnemaken. Luister maar. Anna was uitgehuwelijkt aan een boozen heer, diekinderen verfoeide en er geen wilde hebben. Anna werd mishandeld en opeen avond door haar echtgenoot weggejaagd, toen deze bemerkte, dat zijnvrouw moeder worden ging. De arme vrouw verliet het kasteelMoëllieu en trok naar de zee, waar ze een licht zag verschijnen.Het was een door een engel bestuurde boot. Zij nam er in plaats en voerlang en ver, tot ze eindelijk in Judaea aan land ging; waar ze de MaagdMaria ter wereld bracht.

Zij kwam op dezelfde wijze in Bretagne terug, werd er met grootevreugde ontvangen, omdat men geloofde, dat zij de macht had, de golventot rust te brengen en de zieken te genezen. Jaren en jaren na haarterugkeer kreeg zij bezoek van haren kleinzoon Jezus, die kwam om haarzegen af te smeeken, vóór hij het Evangelie predikenging. Jezus liet op verzoek zijner grootmoeder een bron springen,waarbij de kapel werd gebouwd, die een schuilplaats zou worden voorzieken en ongelukkigen. Toen Anna stierf, zocht men overal te vergeefsnaar haar stoffelijk overschot; men vond het eerst vele jaren later inzee, waar er zich een korst van schelpen op had afgezet.

Aan de kade te Châteaulin.

Aan de kade te Châteaulin.

Van Locronan naar Douarnenez gaat een weg direct naar de baai, langshet bosch van Névet, ’t kasteel Coz-castel en het gehuchtKerlaz, welks klokketorens boven de geheele omgeving uitsteken. Destreek is prachtig en schaduwrijk, en plotseling heeft men dan denbekorenden aanblik van de baai van Douarnenez, die geheel openvóór ons ligt. Over het talud van den weg ziet men uit opde wijde uitgestrektheidder zee, door de kust omsloten; men ziet derotsen van Morgat in de verte en de kapen Bellac, Talagrip enTrefuntec. Douarnenez ligt vrij beschut links in het verste hoekje vande baai, met het eiland Tristan als golfbreker, terwijl de kust danverder met een kleine afwijking naar het Zuiden tot kaap Raz doorloopt.Bij mooi weêr en blauwe lucht, als de zee ook blauw is en hetzilveren schuim der golven schittert in de zon, zou men niet gelooven,dat men in het ruwe Armoria, ’t land van Bretagne is, de streek[389]van regen en nevel, maar aan de kusten vaneen italiaansche of grieksche zee.

De boomen met hun afgeronde toppen groeien bijna tot den rand dergolven, werpen schaduw op het witte zand van het strand, en men gaat,als ’t ware, instinctmatig zoeken op een in zee vooruitstekendepunt naar de sierlijke en regelmatige vormen van een marmeren tempel,opgericht ter eere van de macht der goden en van menschelijkeheldendaden.

Als de kerk vol is, knielen ze buiten de deur.

Als de kerk vol is, knielen ze buiten dedeur.

Ik heb hier vroeger lange vacanties doorgebracht, dichtbij, daar aanden kant van den weg in het huis der Vier Winden, dat terecht dien naamdroeg. De kamer was heerlijk, met het venster dat op de zee uitzag, enmijn werkhokje was niet minder prettig. Het grensde aan de groote kameren was geheel met hout beschoten, terwijl het door een klein venstertjeook op de zee uitzag. Veel meer dan een hut kon men het niet noemen;voor niets anders was er plaats dan voor een tafel, een stoel enmijzelven. Maar de zee, zij was dichtbij, en ik heb er den Oceaangezien in allerlei tinten en schakeeringen en met duizenderleiuitdrukking, groen, blauw, lila, grijs, verguld, rood, glimlachend,teeder, liefkoozend, somber, plechtig, boos, woedend, al zijn gratietoonend of al zijn toorn uitend.

Mijn hut schudde soms als een boot in volle zee, maar ’t huisvan de Vier Winden was stevig gebouwd achter zijn aarden walletje, ende stormen deden er geen kwaad aan. Er was trouwens geen weêrzóó slecht, dat het mijn kostvrouw en haar dochter sombermaken kon. Ze waren beide luchthartige zielen, en ik heb nooit ergenszoo hartelijk hooren lachen. Ook van dat lachen schudde het huis. Ikhoorde het telkens en telkens van beneden opklinken naar boven; hetdrong door alle deuren en deed de ruitjes van het kleine vensterrammelen.

Ik bracht in mijn hokje lange uren door. Ik was toen bezig met eenboek, datl’Enfermé getiteld was en ik was zelf eenopgeslotene van mijn onderwerp, daar levend als een gevangene in zijncel en de gevoelens van mijn held begrijpend door mijn eigengewaarwordingen. Maar de eenzaamheid was geen stilte. Ik schreef steedstusschen het eentonige, heerlijke geluid der zee, welker golfjesfluisterend braken op het strand, en het geluid van ’t lachenmijner dienende geesten, dat ook altijd voortging als de rijzende endalende zee. Toch moet ik erkennen, dat die vroolijke schepseltjes ooksmart kenden, want ik hoorde op enkele avonden ’t geluid vantranen, dat den klank van ’t lachen had vervangen, en ik konniet, zooals ik eerst gedacht had, de herinnering meenemen van eenwoning, waar men altijd lacht.

Ik was, zooals men zal begrijpen, niet onophoudelijk de gevangenevan mijn werk. Ik brak er wel eens uit en deed tochtjes op zee enlandwaarts in.[390]In een boot heb ik de kust bekeken, benom de Geitenkaap gevaren en heb de hooge rotsen van de Tas de Poisbezocht. Achter het huis wandelde ik tot diep in het Juchbosch, waar iknu en dan onder de mooie boomen den een of anderen ouden boerontmoette, in antieke kleedij met grijze linnen broek, blauwe kiel enkleinen ronden hoed. Ook op de rotsen liep het goed over de lageplanten en het heidekruid, dat met zijn rose bloemen uitnoodigde totrusten, terwijl het voetpad der douane geheel rondom de prachtige baailiep, en iemand noopte om bij elke honderd schreden rond te kijken.Maar dat alles is naast Douarnenez. Ik moet wat van de stadvertellen.

Want het is een stad, Douarnenez, niet meer dan een eenvoudigekantonnale hoofdstad; zij telt omstreeks 12000 inwoners en is gebouwdop een rots aan de monding der rivier Pouldavy tegenover ’tkleine eiland Tristan, waar men een fabriek heeft voorsardinebereiding. Douarnenez is inderdaad als zooveel andere plaatsjeseen zeehaven, die bekend is om haar sardines. Er lag in oude tijden ophet eilandje een klooster, dat door den roover Fontenelle werdontruimd, waarna hij zich er vestigde. Hij bleef er drie jaren,ofschoon er door het garnizoen van Brest pogingen werden gedaan, om hemde plaats te doen ontruimen.

Volgens de overlevering zou het eiland Tristan zijn naam gekregenhebben naar een der helden van de Ronde Tafel. Nu ruikt het er in destraatjes sterk naar visch, en aan ridderverhalen wordt men nietherinnerd. Aan ’t eind van ieder straatje ziet men de zee, en inde haven liggen booten op het strand of zijn er voor anker gelegd,terwijl er voortdurend zeilen geheschen en gestreken worden opvertrekkende of thuiskomende schepen. Zeelui loopen overal rond opklompen, die zwaar en dof hun stappen doen klinken en dragen manden metvisch of sleepen netten achter zich aan.

Ook vischvrouwen ziet men veel, naar de fabriek gaande of ervanterugkeerend, en kinderen gaan òf al mee naar de fabriekòf leeren de vischvangst. Hier als elders wordt veel leedgeleden, waarvan de terugslag soms zelfs in Parijs gevoeld wordt. Erheerscht ellende, wanneer de schoolen van sardines schaarsch zijn, ofde vangst te wenschen overlaat, wanneer de prijzen laag zijn, die aande fabrieken worden betaald. De menschen kennen hier de werkeloosheiden ’t gebrek en den honger.

’s Zomers gaat het; maar er zijn niet velen van hen die eenlapje grond bezitten en een koe, om naar de wei te brengen. ’sWinters doen ze bovenmenschelijke pogingen en wagen hun leven dikwijlste vergeefs. Als onder regenluchten de zee vijandig is en doodsch,droomen zij misschien van een blauwe zee, die glimlacht in denzonneschijn en die hen mogelijk liefderijker voeden zou. Het schijnt,dat de schuiten niet zóó ingericht zijn, dat ze ten allentijde en voor alle vangsten kunnen dienen. De menschen zouden daar, alsde geest van initiatief over hen kwam en zij met sleur en gewoontebraken, misschien beter eraan toe zijn.

Er wordt hier veel aan kustvangst gedaan; geen verre tochten wordenondernomen om walvisschen en kabeljauwen als in Paimpol en elders.Vloten van kleine visschersschuiten steken in zee, elk met drie manbemand, één aan de touwen, één aan ’troer en de derde aan de netten. Ieder seizoen brengt andere visch, enmen moet dan ’t juiste oogenblik weten te kiezen. Sardines enharingen, die zich in enorme massa’s vermenigvuldigen, trekken inschoolen van soms 10 à 12 KM. lengte. De sardines, die metgedroogde kabeljauweieren worden gevangen, komen aan de franschewestkust meestal in de maand Mei. Soms gaan ze heel in de verte voorbijen komen dichtbij Spanje en Afrika. De haringen zijn nog veelgrilliger; ze zijn nu eens hier, dan daar; in ’t begin van’t jaar in de Noordzee, dan op de noordelijke kust van Schotland,later in de duitsche zeeën, en eindelijk in de laatste maanden vanhet jaar in het Kanaal.

Men kan de haringschoolen aan verschillende teekenen onderkennen,vluchten zeevogels volgen ze onafgebroken; er stijgt een eigenaardigegeur uit op; zij jagen golven op, als ’t water volkomen stil eneffen is, en eindelijk nog kan men des nachts de aanwezigheid dervisschen aan de lichtende strepen als van vuur herkennen, want dedieren zijn sterk phosforesceerend. Evenals voor sardines en de meesteandere visch van kleine of middelmatige grootte, wordt het net bij devangst gebruikt. Men gaat er bij voorkeur des nachts op uit, en delantaarns aan lange stokken gebonden achter aan de schuiten, dienen meeals lokmiddel. De netten van groote afmeting, verzwaard met steenen ofmet stukjes lood, hebben mazen van ongeveer twee centimeters, waarin devisch met de kieuwen verward raakt, zonder zich te kunnen bevrijden.Het net wordt uit het water getrokken met behulp van kaapstanders, ende visschen worden in vaten gelegd in lagen, die door zout wordenvaneen gescheiden.

Makreelen en veel andere vischsoorten, die men ten alle tijde in dehallen en op de markten vinden kan, als rog en schelvisch, spiering,tarbot, paling, tong e. a. worden het geheele jaar door aan de kustgevangen, maar die vangst is het voordeeligst in Mei, Juni en Juli. Dezalm wordt aan de kust gevangen in den winter en bij de monding vanrivieren in den warmen tijd, want die visch, die zuiver water van eenzekere temperatuur behoeft, verandert in den tijd der dag- ennachteveningen van verblijfplaats; hij overwintert in de zee en komt in’t voorjaar ’t zoete water zoeken. Hij wordt met eenvoudigenetten gevangen, en in rivieren ook wel met lijnen of in fuiken.

Bretagne is al van ouds beroemd als een visschersland. In de 15deeeuw brachten dezelfde visschen, die nu nog gewild zijn, ook reedsvooral niet minder op. De haring, de sardine, de makreel, deschelvisch, de steur waren overvloedig, en de groote heeren,vertegenwoordigers vaak van den hertog, namen aan de vischvangst deel.De opbrengst behoorde van rechtswege aan den heer. De visschers kregener een matig deel van. Versche visch was zeer gezocht. Zoodra de vlootin een stad aan de kust aan wal was, kwamen de burgers en de opkoopers,maar het grootste deel van de vangst moest bij gebrek aanvervoermiddelen worden gezouten en[391]gedroogd,’t geen den landheer ten goede kwam.

Bedevaartganger vóór de kerk te Locronan.

Bedevaartganger vóór de kerk teLocronan.

Vooral in Januari en Februari deden de groote fransche heeren uitNantes en uit Saint-Malo hun inkoopen met het oog op den vastentijd en’t carnaval. Dank zij het gemakkelijker vervoer is tegenwoordigversche visch het meest gewild, maar men moet toch ook conserveeren methet oog op slechte vischseizoenen, op perioden van storm, als de bootenin de havens moeten blijven en op tijden van hooge zeeën, als mente vergeefs de wateren afzoekt.

Ondanks de onzekerheid gaat het bedrijf van vader op zoon over. Dekinderen zouden wel voor andere ambachten kunnen worden opgeleid; maarde dadelijke behoefte aan hulp en de hereditaire neiging zijn hetsterkst en winnen het altijd. Zij nemen, als zoovelen, de schaduw methet licht, en al is in de slechte tijden de kast wel eens leêg,geen nood, dan worden de rantsoenen verkleind, en de visscher, die uitzijn aard zorgeloos is, gaat voort, in goede tijden het verdiende op temaken zonder voor den slechten tijd te sparen. Hij zegt: „Eenstuiver, aan den wal verdiend, is beter dan tien stuivers, op zeegewonnen; want die van den wal kan men bewaren, maar de tien van de zeeziet men altijd verdrinken.” De onzekerheid van het bestaan werktwel tot die opvatting mee. Waartoe te sparen? Maar er zijn weluitzonderingen. Sommigen stellen er een eer in, hun eigen schuit tehebben en niet meer in natura huur te moeten afstaan van iedere vangst.Zij vermijden dan de herbergen en sparen; er heerscht in hun woningenorde en netheid en ten slotte wordt de nieuwe schuit, hun eigene, inzee gelaten; de droom is verwezenlijkt.

Wat nooit uitblijft, zijn de stormen. Jaar op jaar en telkens weergaan er schepen te niet. Als de storm voorbij is, geeft de tot rustgebrachte zee de lijken van diegenen, die zij heeft gedood, terug. Inhet dorp zijn er plaatsen ledig in de huizen van de visschers, en in dehaven ontbreken schuiten op ’t appèl. Dagelijks gingen devrouwen naar het strand, maar vloed en eb, die staag elkaârvervingen, ze brachten geen bericht van leven of van dood den vrouwenen den kinderen, die morgen weduwen en weezen zullen zijn. Dan op eendag vindt men een lijk onder tegen de rotsen en de overblijfselen vaneen schuit. De visschers dragen hun makker naar het kerkhof; de wittemuts wordt bedekt met een rouwsluier en de anderen helpen de ellendedragen. Maar niemand uit een vloek of toornt op het lot en degeestelijke, die den doode met wijwater heeft besprenkeld en op hetgraf een latijnschen psalm heeft uitgesproken, zal kunnen denken, dathier onderworpenheid is aan een hoogeren wil en heilige aanbidding vaneen geheimzinnige hand, die slaat. Misschien, maar het is ook aan eenzeer reëele macht, dat de arme visschers onzer kusten zichonderwerpen. De god, dien zij vreezen en aanbidden, die hen voedt enhun den dood brengt naar believen zijner wreede grillen, is deonmetelijke Oceaan, de zee, waarmee zij zoo vertrouwelijk zijn en diezoo onbegrijpelijk is, die nu eens zingend lief hen wiegt en dan zijnschuim hun in ’t gezicht slaat of hen tegen rotsen te pletterslaat. Voor dien god richten zij kruisheuvels op aan den rand vansteile kapen, voor hem hangen zij ex-voto’s in de kerken, nemenze aan processies deel rondom het dorp, de schrik, vermengd met liefde,dien zij voor hem voelen maakt, dat zij godsdienstige zinnetjes in decognossementen van de kapiteins inlasschen, dat ze visschersschuitenonder de bescherming stellen van den naam eens martelaars.

De nabijheid van het groote slagveld, de zee, moest dezelfdegevoelens van dankbaarheid en vrees doen ontstaan, als de oude,zwervende volksstammen op de hooge plateaux van Azië gevoeldenvoor den strijd tusschen den nacht en het licht, vandaar degodsdienstigheid der visschersvolken.

Zoo waar is deze opvatting, dat als de visscher tusschen zijn kerken de zee geplaatst wordt, hij niet zal aarzelen. Des Zondags juist alsandere dagen gaat hij uit ter vangst, let op de lucht en ’t wateren geeft niet om de waarschuwende, klagende tonen van de kerkklok, nochom de vermaningen van den pastoor, die machteloos is, de vluchtendebooten terug te houden, wanneer ze met gezwollen zeilen als gulzigemeeuwen wegvliegen. Dat komt, omdat men hier, als elders, den strijd omhet bestaan aanvaardt als iets noodzakelijks. Wat geeft het, of wijpraten over de onverbiddelijkheid van ’t lot, het toeval dergeboorte en de onverwachte rampen? De zee is daar en biedt haarlevenden buit aan handen, die hem zullen kunnen grijpen en werpt alslokmiddelen de heerlijke schaaldieren op het strand en krabben engarnalen, en zeewier, waar matrassen mee kunnen gevuld, en anderewieren, waarmee men de velden kan bemesten.[392]

En verderop heeft zij nog banken en schoolen van visch met zilverenschubben; doch slechts na een nacht van vischvangst staat de zee die afen laat een mensch zooveel verdienen, dat hij eten heeft en zich kankleeden. Dus gaat men er op uit in de stevige schuit, die door dezeilen vlug wordt meegevoerd. Bij de terugkomst trekken de vrouwen enkinderen mee de schuit op het strand, lossen den inhoud, halen hetanker op. ’t Gaat altijd op dezelfde wijze. En nooit denken demannen uit Camaret en Douarnenez, Audierne en Concarneau er over, hunlot te veranderen; zij droomen niet van een zekerder en veiligerbestaan, dat niet zóó vol is van gevaren.

Borduurster te Douarnenez.

Borduurster te Douarnenez.

Zij gaan naar zee en keeren telkens er weer heen terug. De zee iseen groote verleidster, die hem voor altijd en geheel bezit, en henniet loslaat. Ze weten, dat het bed dezer forsche echtgenoote ook hungraf zal worden. Ze zijn door den regen gedrenkt en door de windstootenhalf gestikt; ze hebben in de golvenafgronden gekeken en ze hebben hetgevoel gehad als bij een strijd van man tegen man met dewatermassa’s, die op hem afkwamen, en die soms even terugweken,als om een aanloop te nemen, om dan met verdubbelde woede weer tekomen, en als een troep wilde dieren zich op de ranke schuit te werpen,haar schuddend en duwend en bijtend, terwijl de wilde winden zeilen entouwen scheuren en mensch en schip gedreven worden in de richting vanden moordkuil bij de rotsen, onder het water wreed verborgen.

Welnu, wat is dat nog! Dat alles vergeet men weer. Wanneer de zeezingt met al haar golven, als ze trilt onder den zonnekus, dan luistertmen toch telkens weer naar de zoete lokstem, en de boot gaat vlug tewater; de visscher zoekt het ruime sop. En daarom ook gaan na een rampde weduwe en de oudste zoon opnieuw aan ’t zeilen naaien, terenweer de booten, boeten trouw de netten en verbinden alle wonden van deschuit. De knaap, die heer en meester op de schuit geworden is, zalweer het leven en den dood gaan zoeken op de plek, waar de meesten vande hunnen zijn gevallen. Hij zal niet trachten zich te onttrekken aande algemeene wet. Zijn intreê in het leven is in een registergeboekt; zijn dood zal mogelijk geheel obscuur zijn en geen sporenzullen ervan blijven in de boeken van den burgerlijken stand.

’t Is niet slechts een enkele maal, dat ik aan ’t strandder zee een oude vrouw stijf voor zich uit heb zien staren, metgerimpeld gelaat en droge oogen, een vrouw met een witte muts, alwachtend maar op het verschijnen van een zeil aan den horizon. Dit isgeen valsche gevoeligheid. ’t Is alles het gewone in dedrama’s van de zee.

Op een drempel te Landévennec.

Op een drempel te Landévennec.

[393]

De vrouw van den visscher, wachtend op haar man, is geen romantischefiguur, gemakkelijk onderwerp voor een schilderstuk. Men kan haar zienin werkelijkheid, als booten ginder met de winden vechten. Soms heeftze een kind op den arm en een tweede aan de hand, juist als men ziet opplaten. Het weêr moet wel zeer slecht zijn en haar angst zeergroot, als zij zich waagt naar buiten uit haar huis, om ’t eindevan den storm te kennen en omtrent ’t lot der booten ingelicht teworden. Gewoonlijk blijft ze thuis, bezig steeds en toch geduldig. Zijzorgt voor de kinderen en het land, breit, kookt den avondmaaltijd voorden man, die op zee is. Natuurlijk, het leven, dat men op zich heeftgenomen, eischt het; het heeft aan ieder zijn taak aangewezen en menverricht die, zonder er verder over te praten.

De visscher gaat en sleept zijn netten mee, hijscht de zeilen enverdwijnt achter de golven in den morgenzon of op den donkeren avond.De vrouw blijft te huis, tusschen het vertrek en de terugkomst steedsmet hetzelfde werk vervuld. Zij heeft geleerd, de kansen op een goedenafloop te berekenen. Zij weet aan de geuren in de lucht en de richtingvan den wind, aan de kleur van den hemel, hoe het met de booten, diebij vloed vertrokken, is gegaan. Zij weet zonder kaart en kompas, datalles geregeld gaat, of dat er gevaren dreigen. Dan gaat ze uit in hetgeluid van den beginnenden storm, als de atmosfeer loodkleurig is enzwaar hangt op het strand. Zoo doen dan alle vrouwen uit het dorp, wantze hebben allen dezelfde waarschuwingen ontvangen tegelijkertijd doorwat er om haar heen was. De slechte voorteekenen hebben allen getroffenen allen laten ze zich ook geruststellen door teekenen, die op eengoeden afloop wijzen.

Onder de stedelingen, die elk jaar een zeebadplaats bezoeken, en ereenige weken of maanden blijven, zijn er velen, die niets bespeuren vanhet leven der visschers en hun gezinnen. Zij kennen slechts het stranden de baden, de wedrennen en roeiwedstrijden, ’t casino en delieve zee, het lied der golven en de overvloed van licht en lucht. Menmoet hun vertellen, dat na de zoete zomers en de laatste mooie dagenvan den herfst, het alles hier verandert, dat de zee gaat toornen, endat de visschers een harden strijd te voeren hebben met den wind en’t water, die de zwakke scheepjes dikwijls meester blijven. Alsde wandelaars en toeristen dan het volgend jaar terugkeeren met demooie dagen, zijn er weduwen en weezen dichtbij de plek, waar op hetelegante strand de dames wandelen in haar lichte zomerkleeding. Zij,die alleen de glimlachjes der zee kennen, doen goed, als zij danmedelijden toonen en helpen om, zooveel zij kunnen, te herstellen watde woedende buien van den storm en de fel booze zee bedorvenhebben.

Visscherswoning te Douarnenez.

Visscherswoning te Douarnenez.

Aan zulke dingen denk ik, terwijl ik rondzie langs de straat, dienaar een schaduwrijken weg geleidt, en langs een andere, voerend naarde kerk. Er is veel drukte en beweging; men maakt zich gereed voor eenlangen tocht om sardines en makreelen op de kust van Schotland teverschalken. De gansche bevolking van mannen en vrouwen is in de weer,vervoert manden en sleept netten. En juist op den dag, toen ik dienuittocht zag, was de vangst voordeelig, maar niet te voordeelig,’t geen ook kan, en het geval was in 1888, toen men de sardinesals mest moest verkoopen tegen een stuiver de duizend!

De drukte beperkt zich niet tot Douarnenez, gaat aan den eenen kanttot aan Tréboul, aan den anderen tot Ploaré, een groephuizen om een mooien klokketoren, in zekeren zin een voorstadje vanDouarnenez. Het slaat vier uur. De school gaat uit, en bijna[394]onmiddellijk vullen de straten zich metkinderen, een woelige, bewegelijke, babbelende en gesticuleerendemenigte. Ik heb, geloof ik, nog nooit zooveel blauwe oogen bijelkaâr gezien. Kleine jongetjes gelijken al op groote visschers,en kleine meisjes zijn heel duidelijk zusjes van die ouderen, van wieSully-Prudhomme gezegd heeft:

Te Douarnenez, het aardige stadje

Wint meisjesharten slechts, dat vat je,

Wie met haar spreekt de taal des lands.

De taal des lands is hier bijzonder levendig. In hetheele gebied, dat Quimper tot middelpunt heeft, verschilt de taal veelvan die, welke men spreekt te Morlaix en te Saint-Pol-de-Léon,en vooral de manier van spreken geeft aan iemand, die haar plotselingte hooren krijgt den indruk, of men met een ander ras te doen heeft.Het slepende en zachte, de uitgerekte toon, als voor een elegiegeschikt, heeft hier plaats gemaakt voor iets korts en afgebrokens. Destem vat moedig de zinnen aan en zegt ze kort en bondig. Dat is zoosterk, dat een eenigszins lang verhaal, op die manier gezegd, haastig,maar met scherpe afscheidingen, ’t effect maakt van te wordengelezen of in een snelle redevoering te worden uitgesproken.

Als men daarbij bedenkt, dat de lach der vrouwen, zooals ik dien hebgehoord in het huis van de Vier Winden, veel voorkomt, en rijk is aantrillers en uithalen, terwijl de kleeding kleurig is, krijgt men eenvoorstelling van een opgewekt volkje, door groote levendigheidgekarakterizeerd.

Men zal dus niet verbaasd zijn, te vernemen, dat in den tijd van deverkiezingen, dien ik te Douarnenez heb bijgewoond, de hartstochtenontketend worden naar aanleiding van de nietigste incidenten van denstrijd. Ja, zelfs Parijs, met zijn vele openbare vergaderingen, die opstraat worden voortgezet bij lange nachtelijke wandelingen, met hetvuur van de arbeiderstemperamenten, Parijs is werkelijk niet actieverdan dit eenvoudige visschersdorp. De geesten tintelen vanbelangstelling bij het denkbeeld van strijd van twee partijen, dieelkaar te lijf zullen gaan, waarbij er een overwinnaar en eenoverwonnene zullen wezen.

Allen worden dadelijk door een zeker vechtinstinct vermeesterd, ende vreedzame strijd met het stembiljet wordt gekruid met heftigeinterpellaties, haastig uitgestooten vloeken, vuistslagen, die krachtigaankomen. Op den vooravond van den stemdag vooral is de belangstellinggroot; de visschers gaan niet naar zee, en tusschen hen en de boerenkomt het wel eens tot vechtpartijen, want de boer is meerkoningsgezind, de visscher heeft meer in zich van een republikein.

Daar ben ik te Châteaulin terug, en nu op weg naarMéné-Hom en ’t schiereiland Crozon. Het rijtuigmoet stijgen, en weldra voelen wij de scherpe lucht der hooge plateaux,maar gedrenkt met regen. Bij een korte periode van helderheidonderscheid ik vaag in de verte de groote bocht van de baai vanDouarnenez en de sombere, vooruitspringende kapen. Een oogenblik doetzich dicht in mijn buurt een strand van blonde duinen voor, omzoomd metsmallen zilveren rand. Dan sluit de nevel alle uitzicht af. Het gaatnog harder regenen en met druipnat gezicht en natte kleêren,gezweept door den regen, kom ik teSainte-Marie-du-Méné-Hom. Ik wacht daar in het eerste’t beste huis niet het eind van den regen af, maar slechts eenkleine vermindering, om dan in ’t snel doorwandelde dorp hetmooie kapelletje op te zoeken, verder het portaal van het kerkhof enden kruisheuvel, want ik ben hier al vroeger geweest op een snikheetendag, tegen het einde van den zomer. Ik herinner mij een hoeve, waar menop de plaats aan het dorschen was en den arbeid met gelach en gezangafwisselde. Er was daar een vroolijk en arbeidzaam volkje, en hettooneel is mij in de herinnering gebleven met die mannen en vrouwen, opde maat bewegend in de met zon doortrokken atmosfeer en ’t blondestof van het koren.

Vandaag ziet alles er bij den regen somber en treurig uit. Eenkikker springt in een plas; een kat sluipt langs een muur uit hetgezicht. Ik kan er dezen keer niet over denken, de helling te bestijgenvan den voornaamsten heuvel, den Méné-Hom, een groep vanverschillende hoogten met lange lijnen en zacht oploopende hellingen.De grootste hoogte bedraagt slechts 330 M.; maar ik herinner mij, dathet tooneel, van daar boven af gezien, zeer treffend was, toen ik opdien zonnigen dag de korte bestijging ondernam door ’t bloeiende,droge heidekruid en de steenen, terwijl op de warme, gespleten aardeinsecten gonsden en hagedissen genoten van het zonnetje.

Vóór mij lag het schiereiland Crozon, dat de baai vanDouarnenez scheidt van de reede van Brest, twee even prachtigeuitgestrektheden water, verschillend van vorm, de baai van Douarnenezruim, rond en wijd open tusschen kaap du Raz en de Geitenkaap, de redevan Brest onregelmatig, bijna met een ingang als de hals eener flesch,waarin de rotsen van Plougastel vooruitspringen. Ik heb dat alles ineen schitterend licht bij blauwe lucht gezien, gelijkend op eenoostersch landschap. Dezen keer zou ik niets te zien krijgen door dennevel, en ik ben op 200 M. even ver als op 330, wat betreft ’tzien vallen van den regen.

Dus zet ik in het regenweêr mijn reis voort, van alle dingenafgesloten door de fijne, grijze buien. Maar men moet niet naarBretagne gaan, als men niet van regen houdt. Hij heeft toch ook eenzekere eentonige bekoring, geeft rust van zonneglans en scherpgeteekende kleuren en te duidelijk omlijnde vormen. Hij hult het allesin een waas, dat haast onzichtbaar is, zoodat men zich afvraagt, of erregen valt of dat de mist voortschuift over alles. Hij schept eengeheimzinnige ruimte, waarin de vormen langzaam zichtbaar worden enwaarin men raden moet naar de figuren van de heuvels en de boomen, dehuizen en de weinige voorbijgangers.

Hij is daarbij de toovenaar, die geuren wekt uit het gebladerte enuit den grond, en ’t is een genot, den frisschen reuk van’t groen op te snuiven en van de aarde, waartusschen zich descherpe zoutlucht van de onzichtbare zee doet gelden. Aan alles echterkomt een eind; ook in Bretagne aan den[395]regen. Toenlag daar langs den weg, die uitloopt op Crozon, een wazig, frischlandschap, dat er als gewasschen uitzag, en men heeft er alles, wat opde nabijheid van den Oceaan wijst, paden van wit zand, droog gras,pollen wier en kleine, blauwe klokjes. ’t Kasteel ligt op dehoogte, en veel gebouwen omsluiten er een groot, met boomen beplantbinnenplein. In den omtrek is de grond zoo goed als onbebouwd, en menziet in ’t kale landschap slechts windmolens, die draaien en diedus toch doen denken aan tarwe of rogge, haver of gerst. De grootstewerkzaamheid wordt op de zee getoond, en voor het levensonderhoud ismen aangewezen op de sardinevangst, een hoop, die dikwijls wordtteleurgesteld.

Behalve de kerk met een mooi altaarblad, zijn er hier geenmonumenten of curiositeiten te vinden. Trouwens er zijn dagen, waaropmen er niet goed toe komen kan, beeldhouwwerken, snijwerk enschilderstukken te bewonderen, waarop ’t bekijken zelfs eenlastig en vermoeiend werk is en men alles eender vindt en allesvervelend. Dat is beslist onrechtvaardig, maar het is een gevoel, datdoor vermoeidheid ontstaat, en ’t beteekent alleen, dat men goedgedisponeerd moet wezen, om van kunstwerken te genieten.

Een reiziger behoeft echter zijn stemmingen en gevoelens niet teverbergen, en ik beken volmondig, dat ik vandaag, liever dan degloriedaden te bestudeeren van de helden en de heiligen op hetaltaarstuk, mijn rustige oogenblikken slijten wil in den tuin van hethôtel, waar ik ben afgestapt. Zoo’n tuin is een wonderding;er gaat zulk een heerlijke, versterkende rust van uit. Men kan eralleen zijn en voelt zich toch omringd van leven; aan alle kantengroeit en bloeit het, en ik kan van harte mijn bewondering schenken aande frissche bladeren van de voorjaarsgroenten en aan de door bijenbezochte bloemen. Ieder perkje is een wereld van vormen en kleuren, eenintieme wereld, een eenheid op zich zelve. Er zijn prachtige groepenboomen, schaduwrijke laantjes, en de frissche zeebries blaast door dezemooie décors en liefkoost den geheelen tuin.

Nu trekt de zee mij aan, maar ik moet bekennen, dat toen ik er langseen aardigen weg heenging, ik nog den stillen tuin betreurde, dien ikhad verlaten. Ik stap aan zee werkelijk in een echt parijsche wereld,want ik vind er huizen, precies als in de voorsteden van Parijs, die opeen leelijke manier de ernstige, donkere huizen van het land vervangen.Het strand is wit en frisch en bekoorlijk. Men wordt, als men uit hetgebied der donkere, bebouwde aarde en van het zware groen komt, alsverblind door die stranden van wit zand, geborduurd met hetgolvenschuim der rustige, kalme zee.

Ondanks de parijsche huizen voelt men zich hier toch wel ver van destad. De kapen, die hun punten steken in de onmetelijk wijde ruimte vanlucht, geven u plotseling een sensatie van aan ’t eind der wereldte zijn aangekomen. De hemel is op dezen morgen licht en helder, de zeeis blauw en de grotten hebben een roode kleur. Met een bootje breng ikaan de grotten een bezoek. Bekwame schippers varen er diep binnen totin alle hoekjes en bochten van de hooge, ruime holen. Onder deonmetelijke gewelven van graniet moet men wel aan de eeuwen denken, dievoorbijgingen, en verder aan de oneindige toekomst. De grotten schijnener altijd te zijn geweest; er schijnt niets aan veranderd in den loopder tijden. In hun zware onbewegelijkheid, in hun zwijgen, dat alleendoor het geklots der golven afgebroken wordt, vraagt men zich af, watzij wel hebben gezien en gehoord? Welken mythologischen held hebben zijeen schuilplaats verleend?

Welke engelen, door draken bewaakt, zijn hier door helden bevrijd?Welke fantastische zeedieren uit de diepte hebben zich er verborgen? Zezijn als feeënpaleizen, versierd met rijkdom en met glans vanedele steenen. Git en onyx en turkooizen vormen met lazuursteen ingroote blokken ’t hoog gewelf. De afzetting uit het zeewaterbrengt steeds weer nieuwe kleuren aan op de gesteenten, en het stillewater beneden weerkaatst als een spiegel de glimmende rotswanden. Debewoners hebben een naam gegeven aan al die holten, al die door denatuur uitgehouwen kunstwerken. Hier ziet men een altaar, daar eenbeeld, ginds een leeuw, elders een slang. De gids zegt zijn les op alseen museumbeambte; hij noemt de diepten en de gangen en zegt, hoe zemet andere verafgelegen holten in gemeenschap staan. Hij laat deecho’s klinken, en de bezoekers verlaten voldaan het interessantetooneel.

’s Avonds wandelde op het strand een stukje Parijs, en ik gingnaar huis, om in een paar boekjes de geschiedenis van Crozon na telezen. Dit gansche schiereiland maakte vroeger deel uit van een land,dat Rivoalen heette, en dat, na in de 5de eeuw te hebben toebehoord aaneen bretonschen hoofdman, achtereenvolgens in de handen kwam van degeslachten Cornouaille, Rosmadec, le Han, la Porte d’Artois,Rousselet, Châteaurenault en Estaing. Bij het einde van ’tancien régime werden alle rechten, die deheeren van Crozon hadden bezeten, omgezet in een jaarlijksche rente van22 kronen.

Den volgenden morgen ging ik per rijtuig naar Roscanvel, waar ik aleens eerder was geweest. De eerste maal was ik er met een vriend perboot uit Brest heen gevaren. Toen vielen wij midden in een kerkelijkfeest met dansen en drinken in de open lucht; een dronken boer lieptoen steeds achter ons aan met iets achterdochtigs in zijn houding.Overal was zijn schuine, boosaardige blik op ons gericht. Weldramoesten wij wel constateeren, dat er in de menigte iets gaande was, eenzekere beweging, en dat er zich een kring om ons heen vormde. Mijnvriend, die groot was en een blonde snor had, bovendien uit den Elzasgeboortig, zou men wel voor een Duitscher kunnen houden. Maar neen,’t gefluister, dat wij op ’t laatst heel goed verstonden,wees hem aan als een Engelschman, en wat mij betreft, mijnlandgenooten, broeders, uit één ras gesproten, weigerdenmij als een der hunnen te erkennen. Weldra worden wijgeïnterpelleerd, en de dronken boer beschuldigt ons luidruchtig,dat wij gekomen zijn op het schiereiland, om het plan op te nemen van’t fort Quélern. Ik geloof wel, dat wij naar den weghadden gevraagd en den naam van dat fort daarbij hadden genoemd.

Andere boeren kwamen aanloopen. Die hadden gezien,[396]dat wij teekenden. De vrouwen met de wittemutsen zwegen, ontsteld en verlegen. Bij al die menschen is deherinnering aan den Engelschman nog levendig, want ze zijn nog slechtsruim twee eeuwen gescheiden van het oorlogsrumoer, van belegeringen,gevechten te water en bezettingen, terwijl ze meenen, dat dezelfdeontscheping, waarover hun overgrootvader soms nog verhalen doet, altijdop het punt is om opnieuw te worden afgespeeld.

Vrouw en klein meisje uit Crozon op weg naar de mis.

Vrouw en klein meisje uit Crozon op weg naar demis.

De poging der Engelschen in 1694 is in hun geheugen blijven hangen,zonder dat ze precies weten, wanneer zij plaats had en in welkeomstandigheden de overval geschiedde. Zij weten enkel, dat de engelscheschepen teruggedreven zijn; maar ze meenen dat die kunnen terugkeeren,en dat twee schijnheilige wandelaars plotseling een rots kunnenbestijgen, met een zakdoek zwaaien, een teeken geven, opdat er hoogeoorlogsschepen aan den horizon verschijnen met monden der kanonnen,alle op de kust gericht. Het is heel moeielijk, in uitleggingen tetreden met een boer, die onder den invloed is van een vroolijkenzondagsdronk en in wiens geest het zóó gesteld is, als ikboven schreef. Sommige historische drama’s hebben totuitgangspunt niets meer gehad dan dergelijke domheden en vergissingen.Indien er honderd zulke individuen waren geweest,—wat zeg ik,honderd! twintig, zelfs tien zouden voldoende zijn geweest, om dieheele menigte op te winden en in woede te doen ontsteken—dan hadmen ons als Engelschen in het Kanaal kunnen gooien en ons met steenenkunnen werpen, om te beletten dat wij ongedeerd wegzwommen.

Gelukkig maakte een nog al grappig incident een eind aan alles.Ongeduldig geworden door het geklets en gezanik van den man, die maarsteeds met vragen achter ons aan liep, en doordat er al meernieuwsgierigen op afkwamen, die gereed waren, als rechters op tetreden, vroegen wij den maire te spreken. Deze verscheen ten slotte.Hij zag er ernstig uit in zijn zwartlakensch pak en hij leek nietopgewonden, als de man van de vragen. Hij luistert, zonder iets tezeggen, ondervraagt ons dan nog niet onwelwillend en hem gaven wijnauwkeurig onze namen op, onze betrekking en onze woonplaatsen. Toenriep onze vijand triomfantelijk uit: „O zoo, ben jullie uitParijs! Welnu, ik ken Parijs; ik ben er in het jaar van detentoonstelling geweest. Zeg mij dan eens, welke winkel er staat op diten dat nummer van de faubourg Saint-Martin.”

Half lachend, half knorrig, zeg ik: „O daar, daar is eenwijnhuis!”

„Dat is waar,” zegt onze man, verbaasd, en heeft dehelft van zijn beslistheid van optreden verloren. Als daar een bakkerhad gewoond, zou men ons misschien in de gevangenis te Brest hebbengestopt. Maar nu wij zoo blijkbaar waarheid spraken, stortte het gebouwder beschuldiging ineen, en men liet ons vrij uitgaan. Maar ’twas nog niet gedaan met onze ellende, want onder al die besprekingen,waarbij het ons voorkwam, of wij wilden moesten verzachten en tot redebrengen was de boot, die ons gebracht had, zonder ons vertrokken. Dusmoesten wij in dit ongastvrije land nog blijven of naar Camaretvertrekken.

Dit laatste leek ons nog de wijste partij, en wij togen op weg. Maareen hevige stortbui, een diluviaansche regenval, dreef ons haastigterug naar Roscanvel, doorweekt, alsof we in zee gevallen waren, nattot op de huid en met onze schoenen vol water. Te Roscanvel zijn alleherbergen vol; uit alle ramen klinken dronkemansstemmen tusschen deregenvlagen en het gerommel van den donder. Wij krijgen ten slotte eenonderdak bij een schoenmaker, waar we[398]onsdroogden, zoo goed en zoo kwaad als het ging, eieren lieten bakken, enrusten gingen in een vertrek, waar liet naar oud leder rook, zoo sterken scherp, dat wij de ramen moesten openzetten en luisteren naar debui, die den geheelen nacht duurde. Den volgenden morgen gaan wij bijhet aanbreken van den dag naar buiten en tijgen op weg, voorzien vaninteressante reisherinneringen, die ik nu alleen moet ophalen vandaag,want mijn vriend is sinds dien overleden. Wij hebben dikwijls om hetavontuur gelachen, en ik geloof wel, dat we al met lachen zijn begonnentoen, indertijd, bij den schoenmaker van Roscanvel, die eieren voor onsbakte.

Camaret, haven en pier.

Camaret, haven en pier.

Dezen keer is het rustig te Roscanvel. Er hangt geen drama in delucht. De markt is leeg, de schaduwrijke lanen zijn koel en frisch engroen. Zacht suist de zeewind. ’t Is nu een heerlijk ding, naarCamaret te wandelen en ’t spijt mij, dat mijn vroegere reisgezeldit niet meer kan ervaren. Camaret is een van die allerliefste kleinestadjes, wier rijen witte huizen de golven schijnen tegen te houden.Alles is hier ruim en groot. De hellingen naar zee gaan heerlijk zachten geleidelijk. De zee reikt ver en ligt gansch open. Bij slecht weerziet het er hier dreigend uit, schipbreuken komen niet zelden voor enaltijd is de zee hier een bedreiging voor de kustbewoners, die er hunbestaan moeten vinden.

Te Camaret, net als in al die oceaanplaatsjes, krijgt men sterk denindruk van den moeilijken strijd om het bestaan. Te Douarnenez,Audierne en Concarneau is het evenzoo. Men kan in die dorpen nieteenige dagen zijn, zonder onmiddellijk getroffen te worden door detreurige omstandigheden, waarin de menschen er leven. Meer dan deschoonheid van het land en van de zee, meer dan de grootschheid deroverhangende rotsen, en ’t mooie licht der verre horizons, meerdan dat alles treft de menschenfiguur, die zwoegt en slooft. En’t landschap zelf wordt door die arme stumpers veranderd. Hetliefelijk groen, het geurig heidekruid, de kleur van ’t water, aldie gratie en die imposante kracht, ze krijgen iets van ironie enimpassibiliteit, een decoratie, die den spot drijft met een zwak enhulpeloos pogen en met een inspanning, die tot geen resultaatleidt.

Zonder aanspraak te maken op den ernst en de nauwkeurigheid vanwerken over sociale economie, moet ik wel in deze bladen uit mijnreisverhaal zoo nu en dan eens spreken over de gebrekkigheden van hetmenschelijk bestaan en ’t leed, dat de beschaving brengt. Menbehoeft niet anders te doen dan oogen en ooren open te zetten, op dehoudingen der menschen acht te slaan en de gesprekken op te vangen, omvan dat leed te kunnen getuigen. De herfst met zijn hevige stormen, dewinters en de koude lentes, bijna alle seizoenen zijn hard voor hen,die van de zee moeten leven, wier bestaan afhankelijk is van desamenpakking der wolken en de richting van den wind.

Men kan niet alle dagen uitgaan in zee, om van ’tvoorbijtrekken der schoolen visch partij te trekken; men zou zijn booten zijn leven offeren. Het is daarbij ook vaak onzeker, of men hetwagen kan of niet; en ook als het weêr vast lijkt en een gunstigewind op til schijnt te zijn, weet men nooit, of er geen zwarte stipzich vormen zal daar aan de blauwe lucht, een stip, die zich zaluitbreiden en de heele ruimte overspannen gaat; of niet de rustigeatmosfeer uit haar verband zal raken en de kalm voortvloeiende golfjesniet plotseling groote sprongen zullen nemen en over ’t bootjeheen zullen slaan, dat als een doodkist op de golven drijft.

Hoe moet dan wel het lot zijn van de zwakke boot op de open zee, alsal die dreigementen werkelijkheid worden en de kansen op ondergang zoogroot zijn! Zij hebben wel gelijk, de romantische verhalen omtrent degevaren, die de visschers trotseeren en ’t onzekere van hunterugkeer, de schilderijen, die de vrouw en kinderen van den zeemanschetsen, staande op de pier en bevend uitziend naar het donkere zeil,dat nader komen wil als een vogel met gebroken vleugel. Wèl moeteen ijzeren noodzakelijkheid de schouders van die mannen drukken, eenkracht van wil moet hen in het gevaar stuwen, opdat zij de ellendigenachten ingaan, wanneer de storm reeds aan de deuren hunner huttenklopt. ’t Is soms, alsof zij vluchten en in éénslag alles op het spel willen zetten, wanneer ze uitgaan bij een storm,die opkomt.

In die gevallen, als er meer onderworpenheid is, een fatalisme vande dingen maar te laten gaan en aan den wal te blijven, behoeft menzulk een thuisgebleven visscher maar te ontmoeten, om medelijden methem te krijgen, zooals hij daar vermoeid en haveloos engedésoeuvreerd rondloopt, bessen plukkend van de hagen enverdord hout rapend.

De visschers krijgen hun aandeel van de winst. Maar welk een winstis het dan! Als men een onderzoek instelde en de lieden ondervroeg, zoumen hooren, dat de helft van de voordeelen aan den eigenaar komen vande boot, dat de andere helft onder de bemanning wordt verdeeld, dat deverkoopsprijzen telkens dalen, onverschillig of er veel of weinig vischwordt aangevoerd. Parijs weet niet ten koste van hoeveel leed enellende en tegen welke heldendaden de moedige strijders aan de kustenelken dag de tafels in de hoofdstad van de noodige visch voorzien.

Van af kaap Toulinguet krijgt men, als men de kust volgt, spoedig deTas-de-Pois te zien, rotsen in zee, die altijd in de branding staan enmet schuim zijn overdekt. Ik heb ze reeds van uit een boot gezien; nukom ik er over land dichterbij. Ze zien er monumentaal uit, woest endonker, met kloven, waar de zee in binnendringt en uitgeslepen wanden,afgeknaagd door zon en regen, wind en storm. En treffend is het, op eenplateautje van één van die blokken een klein wit huis tezien met vuurtoren en seinstation.

Het spreekt tot de visschers van veiligheid en van detegenwoordigheid der menschen. Toch beteekent het weinig, dateenvoudige huisje boven op de rots, in vergelijking met de woede van deelementen, van den hevigen wind, die alles wegblaast, en de zee en hetland kan geeselen, die boomen uitrukt en de steenen kan ontwrichten.Het kan haast niets tegenover de zee, die alles kan, die een kleinespleet kan wijder maken, steenen kan doen vallen en ’t geheelineen kan doen storten. Wat nood! Toch is[399]dieinbezitneming van grond daar in de wijde ruimte door het kleine huismet zijn signalen en zijn toren een soort van geruststelling. Diezwakke mast, die touwen en die draden, al die preciese werktuigen bijden afgrond van de wateren en de oneindigheid der ruimte wekt eendenkbeeld van vooruitziendheid en van tijdig te verleenen hulp.

Hier worden de natuurrampen voorzien; er kan gewaarschuwd worden engesteund. De boot, die in de verte worstelt, ziet het witte stipje vanhet huis en hoort de zwijgende taal, die het tot haar spreekt, zijmijdt de klip en de ondiepte en spoedt zich naar de haven. Ik kan deverzoeking niet weerstaan daar boven op te klimmen, en ik heb geenspijt van de genomen moeite. Het uitzicht over den oceaan is prachtigen de indruk van een veilige schuilplaats wordt er inderdaad verkregen.Het laat zich best begrijpen, dat het hier goed leven is op deze rots.Het huis met dikke muren is zoo stevig, dat het elken storm trotseerenkan; de luiken vóór de vensters zijn als ijzer. Men is erals op volle zee, maar met een vuur des winters, goede boeken om telezen, zou het leven er aannemelijk zijn, zooals Alphonse Daudet hetvond, toen hij zijn Plutarchus las op den vuurtoren van de IlesSanguinaires. En dan, de zee heeft niet alleen storm en geweld; zijheeft ook glimlachjes en bevallige momenten, en die leert men hier goedkennen. Welk een vreugd, zijn raam te openen op die goddelijke,bewegelijke oneindigheid!

Maar hoe wonderlijk zijn deze rotsen gevormd! Wat grillige figurenen geheimzinnige ruimten omsluiten zij! Nadat men de golf van Dinantvoorbij is, treft men de uitgeholde en verweerde rotspartijen met diepeholen als ’t Boudoir van de Sirene, de Korrigangrotten en deReuzenzaal. Op de hoogte staat het kasteel van Dinant met torens enkanteelen, men ziet er half verwoeste zalen en een intact gebleven brugmet twee bogen. De golven hebben bouwmeestersarbeid verricht, holdenden steen uit, maakten er vensters en deuren in en gaven aan deruïne een eigen vorm.

Altijd somberder wordt het land; er volgen kale rotsen met zandigevlakten en andere, die steil in zee afdalen; een enkele windmolen rijstop en schaarsche dorpjes liggen hier en daar in de plooien van hetterrein tusschen steenen en heidevelden.

Langs een weg, die voerde naar de rivier de Châteaulin en naarLandévennec verliet ik het schiereiland Crozon.Landévennec is een aardig stadje aan de Aulne en de rivier vanFaou. Hier is weer alles groen. Tegenover ligt het eilandTérénez en vindt men de ruïnen der abdij, die bovende baai van Penform uitsteken, men ziet er een steenen beeld van eenmonnik met een kap. De legende ziet in dit beeld het versteende lichaamvan een monnik, die om onzedelijkheid veroordeeld was daar tot denjongsten dag te blijven staan. Hier eindigen boven de bochten in derivier de Zwarte Bergen, en hier begint het Arréegebergte met deheuvels van Méné-Hom en de rotsige kammen van Braspart enLaFeuillée, opstekend boven lagere,groene hellingen, waaruit klokketorens en kapelletjes en daken vankasteelen te voorschijn komen.

Het landschap is hier wondermooi. De abdij van Landévennecdateert uit de 5de eeuw; er zijn nu nog slechts enkele brokken steenovergebleven van het antieke gebouw en dan een romeinsch portaal; maarverder is het een wirwar van groen, een bosch van varens. Ten slotteontdekt men in den bijna onontwarbaren hoop enkele losse steenen,eenige resten van zuilen, ontwrichte treden van een steenen trap endan, uit het groen te voorschijn komend, door klimplanten overschaduwd,het beeld van den bisschop met zijn mantel en zijn mijter, een boek inde hand en met gebogen hoofd daar eenzaam peinzend. Hij is niet meerdan een brokje der natuur, gelijk aan al het andere, de mieren en debijen, de hagedisjes en de vogels.

Als men naar het stadje gaat, vindt men het rustig, zelfs doodsch,maar toch wel warm en prettig levend na al die doodsche steenen. Debretonsche stadjes zijn verkwikkend om te zien. Ze kijken u ernstig aanen melancholiek, zoo als past voor plaatsen, die zoo dicht zijn bij degroote droefenissen, de zee, de verraderlijke rotsen en de grooteruimten, door den wind gegeeseld. Het leven is er in zichzelf gekeerd,geconcentreerd, maar het heeft toch ook zijn waarde. Komt men uit deeenzaamheid, dan geeft het loopen over het ongelijk plaveisel eenprettige gewaarwording; men staat eens stil vóór eenhorlogemakerswinkel, vóór het raam van den manufacturier,den bakker of den slager; men is blij, een kantoor te vinden van tabaken iemand op den drempel van zijn huis te zien staan. Iemand, die destraat oversteekt, geeft een heele afwisseling en kinderen, die uitschool komen, zijn een evenement.

En dan de marktdag, die geeft de grootste levendigheid. Het is, ofde geheele wereld met alle mannen en vrouwen en dieren, een afspraakjeheeft gemaakt, om hier en in de aangrenzende straten zich tevereenigen. Alle producten der lieve aarde zijn er ook, vleezen,groenten, granen, vruchten. ’t Sociale leven wordt losser bij diezorg om koop en verkoop en bij de vroolijke teugen, waarmee een koopbeklonken wordt. Als men twaalf of vijftien jaar is, en men heeftRobinson Crusoe gelezen en houdt van dien held, zou men willenstranden op een verlaten eiland met honden, katten en geiten, en menzou er zelfs niets tegen hebben, nooit den trouwen Vrijdag teontmoeten.

Op twintigjarigen leeftijd of als men vijf-en-twintig is, zou men inde tusschenpoozen, die de strijd om het bestaan ons laat en bij deeerste teleurstellingen en de eerste verdrietelijkheden van den man,wel graag een hutje bouwen op de Geitenkaap, maar altijd met demogelijkheid, om de boot voor Brest te pakken en den trein naarParijs.

En als men de veertig voorbij is en men heeft een zeer juistevoorstelling van het leven te Parijs, als men den boulevard kan missenen al het overige, dan zou men willen gaan wonen in een bretonschdorpje, in die complete associatie van menschen op zeer kleine schaal.Men ontvlucht dan niet de menschen; men weet, dat ze zoo ongeveeroveral gelijk zijn, dat ze allen hun vreugde en hun leed hebben en datbeide veel op uwe eigene gelijken. Er is dan tusschen u en hen desolidariteit van het bestaan.[400]En zonder weemoed zegtmen dan al diegenen vaarwel, die maar altijd willen voortgaan hun rolte spelen, behagen vindend in den schijn van plezier en deconventioneele conversatie.

Kerkhof aan zee te Landévennec.

Kerkhof aan zee te Landévennec.

Hoe zal ik in bijzonderheden treden over zulk een leven zonderafwisseling? Op den drempel van een deur zit een oud moedertje tespinnen; een jonge vrouw is er aan ’t breien, alle beide zittenop een trede, er achter staat een stoere visschersgestalte met eenpijpje in den mond. Kinderen staan te gluren naar de heerlijkheden vaneen stuiver, achter een venster uitgestald. De naaister buigt zich methet hoofd naar ’t raam en trekt meteen haar draad door de stof.De vischvrouw staat kalm te praten met de slagersvrouw. Er gaat eenprocessie voorbij, waarin de mannen en de vrouwen vaandels dragen.Allen staan even stil aan den voet van een kruisheuvel. Een oudepriester zingt; de koorknapen antwoorden; menschen knielen neer op destraatsteenen, en anderen kijken rustig toe. Er is niets anders te zienin Landévennec, en ik acht dit ook voldoende. En dan zijn er nogtuinen als op Crozon, tuinen, waar men lang zou willen blijven. Die van’t hôtel, waar ik vertoef, is één grootebouquet, zooals die van Crozon een groentetentoonstelling was. Zooalsdikwijls in Bretagne gebeurt, in de beschutte hoekjes aan de zee, diegoed aan de zon zijn blootgesteld, groeien er in de open lucht veelplanten uit het Zuiden, als araucaria’s en vijgeboomen,mimosa’s en eucalypten.

Ik staak hier dit mijn uitstapje; neem afscheid van mijn koetsier,die mij nu al verscheiden dagen voortrolt. Men kan hier niet andersreizen dan zoo per rijtuig. Wie alleen per spoor wil gaan, krijgtslechts de steden en haar omstreken te zien, of de enkele dorpen, dieaan de lijn liggen. ’t Is beter, de groote wegen te volgen, deernstige wegen met de stijgingen, die naar den hemel schijnen op tevoeren, de plateaux, van waar men op eens de heele aarde meent tekunnen overzien, en de dalingen, die u pardoes in een groene wilderniste land doen komen. Men moet daarvoor te voet gaan, of in een rijtuigmet een stevig en bevriend paard.

In zoo’n ouderwetsche kales of berliner zit men gemakkelijk,niet al te zacht en niet al te hard en ziet alles langzaam defileeren,rotsen, bosschen, moerassen, gehuchten, kerken, kapellen, dieren enmenschen. Terwijl het oog geniet, en de gedachten hun weg gaan, heeftuw gezel op zijn bankje met de teugels in de hand voorzichtig zijnpaard geleid. Die beide kennen elkander bijzonder goed, en ze hebbenallebei de gewoonte, met de vreemdelingen om te gaan, die de omstrekenkomen zien. Als de heer in het rijtuig, nadat men het over den prijs iseens geworden, plaats neemt, duurt het een heelen tijd eer er gesprokenwordt. Maar bij het verder rijden ontstaat de behoefte aanvertrouwelijkheid. Men wil worden ingelicht, of men wil althans denschijn aannemen van belang te stellen in hetgeen men ziet. De koetsierkent de streek; hij dient als kaart en gids, en in de herbergengebruikt gij samen, waar ge trek in hebt. Dan, bij het afscheid, hebtge een vriendschappelijk gevoel voor den man. Hij zegt: „Totweerziens,” steekt den prijs op voor den rit en uw royale fooierbij, en fluit een deuntje, als hij naar zijn dorp terugrijdt, zonderom te kijken.[401]

Tegenover Landévennec ontmoet men, als men het riviertje deFaou binnenvaart, het dorp Faou onmiddellijk aan het water. De kerkligt op den oever, en de haven is druk en levendig, doordat van hiervruchten en groenten worden verzonden naar Brest. Het leven derwarmoezeniers laat zich nauwkeurig nagaan, terwijl twee kilometersverder, aan den voet van het Arréegebergte te Rumengol, delegende weer op den voorgrond treedt. De kerk, die van 1536 dagteekent,staat onder de bescherming van Onze Lieve Vrouwe van alle Genezing. Hetis een beeld der Heilige Maagd van massief zilver, waardoor de pelgrimsworden aangelokt en waarvoor de kaarsen branden bij honderden enduizenden. Dicht in de buurt is een bron, waar zieken en gebrekkigenkomen drinken en zich wasschen.

Aardappelverkoopsters te Faou.

Aardappelverkoopsters te Faou.

Het straatje van het dorp wordt aan de ééne zijde doorhet kerkhof begrensd en heeft aan den overkant eenige huizen, waarvoorwerpen voor den eeredienst worden verkocht, medailles,rozenkransen, scapulieren en prentjes. Buiten de kerk staat een altaarvoor de zielmissen, die gehouden worden op de dagen van Mariaboodschap, van de H. Drievuldigheid, van Maria Ontvangenis en MariaGeboorte. Het is een mis voor de Zangers, geschreven door Anatole leBraz, en zoo genoemd ter herinnering aan de gelofte aan koning Grallongedaan door de H. Maagd, die, om zijn ziel te troosten over demisdaden, door zijn dochter Ahès begaan, beloofde een geslachtvan zangers te doen geboren worden, die vroolijkheid zouden brengen inde wereld, waar de moordenares van zooveel menschen rouw en schrikverspreid had. Zoo zijn de laatste bretonsche barden op den heuvel vanRumengol de klacht komen uitzingen vanPlac-hik Eûssa integenwoordigheid van een groote menigte, die over zee en over land wastoegestroomd.

Het talrijkst komen de geloovigen op naar de mis der H.Drievuldigheid. Daar kan men alle kleederdrachten van Bretagne’suithoek, ’t land van Finistère, waarnemen; de mutsen,duidelijk blijken gevend van het oude godsdienstige karakter, en delompen der bedelaars, die er de stompen van hun ledematen vertoonen,hun misvormingen en weerzinwekkende wonden, hun gezichten, waarop deellende staat te lezen. Men heeft dikwijls, nadat Emile Souvestre hetzoo meesterlijk deed, de optochten beschreven met de banierdragers ende kruisen en relieken. De deelnemers waren gekleed in witte koorhemdenen droegen katoenen mutsen, terwijl de ordebewaarders in dezelfdekleedij met een stok, dien menlig-neer betitelde, een tikjegaven aan wie vergat, zich diep te buigen.

De bedelaars bieden zich aan, om geloften uit te spreken, houden devoorbijgangers staande, sluiten een koop en gaan den omgang rondom dekerk doen met bloote voeten of op de knieën. Om door een bedelaardien gang te laten doen op bloote voeten, betaalt men een stuiver; voorden tocht in geknielde houding moet vijf stuivers worden betaald. Deofficiëele boete wordt uitgedrukt door de mis, den avonddienst ende processie met den optocht onder de banieren. Men vecht erom, wie hetzwaarste vaandel zal dragen, dat vaak door lood nog bezwaard is; demannen beijveren zich, den last te torsen, spannen zich tot hetuiterste in met gestrekte armen, zoodat hun gezicht rood ziet en deaderen op hun voorhoofd zwellen. Er zijn er, die het niet kunnenvolhouden, onderweg neervallen en soms voor hun heele leven ongelukkigzijn door het volbrengen van zulk een tour de force. Zoo zijn dekinderachtige en barbaarsche oude gewoonten nog niet uit deze feestenverdwenen. En wat ook nooit ontbreekt, is de alcohol. Als het feestgeëindigd is, eet men worst en koeken, drinkt[402]ciderwijn en brandewijn, en om de stroovurenslapen de bedelaars hun roes uit.

Laat ons de plaats verlaten, al is haar een middeleeuwscheschilderachtigheid eigen en al heeft zij iets zeer romantisch. Demenschelijke ellende treedt er te voorschijn, onbeschroomd en vuil, enzonder dat zich een greintje wilskracht openbaart in die vervallen,huichelachtige, vuile menschenmassa. Laat ons de frissche zeeluchtzoeken en het zilte briesje proeven.

Voor de helft per boot en voor de helft per rijtuig leg ik den wegnaar Plougastel af, dat op een in de haven van Brest vooruitspringendschiereiland gelegen is. Het gebied van Plougastel bestaat uitverscheiden gehuchten, als Passage, Illier-an-Guen, Kerziou, Keralgin,Lestraouen, Lanvrizan, waar te zamen bijna 8000 inwoners zijn, die huntijd besteden als matrozen of dien bestemmen voor het verbouwen vangroenten en fruit, vooral van zeer geurige aardbeien, en voor deschapenteelt.

Men heeft er curiositeiten en kunstwerken genoeg, zooals ’tkapelletje van den H. Langinus met beeldjes uit de 16de eeuw; het slotCosquer, waar dichtbij zich een put bevindt, die met zijn water een aaneb en vloed tegenovergestelde beweging uitvoert en rijst, wanneer dezee daalt, om te dalen, als de vloed opkomt. Maar alles verbleekttegenover den Lijdensberg van Plougastel, die opgericht is midden ophet oude kerkhof, waar hij, als men er eerst naar kijkt, den indrukmaakt van een levende menigte van steen. Het is de voornaamste derbretonsche calvariënbergen en een der mooiste. Hij werd opgerichtin het begin der 17de eeuw, ten tijde van de ellende en de ontzetting,die er toen heerschten, want hij houdt de herinnering levendig aan deepidemie der pest, die in 1598 een bezoeking was voor de geheelestreek, tegen het einde van de droevige pestjaren 1580 tot 1599. Hetjaartal 1602 staat als opschrift op een steen, aanduidend het jaar dervoltooiing van den lijdensberg.

De bouwtrant is eenvoudig en degelijk. Op een gemetseld platform metbogen en een hoofdgewelf, omlijst door beeldhouwwerk, staat een altaar,waarvan de voorzijde en de kanten versierd zijn met basreliëfs uithet leven van Jezus en met beeldhouwwerk in nissen, terwijl meer dantweehonderd figuren zich scharen om de voeten der drie kruisen en,evenals op een tooneel, de Lijdensgeschiedenis van den Heer dramatischvoorstellen. Het groote kruis rust op een granieten zuil met tweedwarsbalken; op den eersten wordt de Christus door de vrouwen begraven,en op elk uiteinde van den tweeden wachten twee ruiters met opgehevenhoofd op de laatste zucht van den gekruisigde. De beide boosdoeners,gespijkerd aan de beide andere kruisen, wringen zich in de smarten vanden doodsstrijd. Onder de figuren, die rondom de gekruisigden verzameldzijn, moet men geen schoonheid en geen gratie zoeken; maar het gewone,schilderachtige leven, weergegeven in alle naïeveteit metinspanning en op onhandige manier. Zij doen dienst als figuranten, diezich aan de toeschouwers vertoonen, en men heeft hier, als ’tware in steen, een herhaling van de oude mysteriespelen, dievóór de kerken werden gegeven en op deze wijze werdenvastgelegd. Achtereenvolgens worden alle episoden uit deLijdensgeschiedenis weergegeven; men ziet priesters, soldaten,apostels, de menigte, en allen in de kleeding van hun tijd; ook deboeren, die den Heer vergezellen op zijn intocht in Jeruzalem.

Sinds 1602 is er in de kleeding te Plougastel bijna niets veranderd.Ik heb er dichtbij den berg een doopstoet zien voorbijgaan, een heelenoptocht van vrouwen in zwarte japonnen met blauwe boezelaars, kortejakjes en vreemd gevormde mutsen; dan kleine meisjes, juist zoo gekleedin lange jurken van allerlei kleur en een begijnemutsje op, en verdermannen met breede gordels, geborduurde buizen en vesten en fluweelenlinten om hun zwarte hoeden.

Vooral de peter en de meter waren prachtig, toen zij uit het donkerevoorportaal der kerk naar buiten traden, het moedertje in eenLouis-Treize-japon, die openhing over prachtig geborduurde rokken, enhij met lange haren en een grooten hoed, een blauwgeruite jas met langepanden, korte broek en stropdas, opgewipte schoenen en veel vesten overelkander heen, en ten slotte een met linten versierden stok in de hand.’t Was precies of men een groot heer uit Versailles zag in plaatsvan een aardbeiteler in galacostuum. Diegenen, die de aardbeien perbootje naar Brest brengen en naar de andere havens in den omtrek,dragen roode mutsen met een punt, die naar den kant omvalt.

Niets gaat er toch boven dit eigenaardige land en hetschilderachtige volkje, dat er woont! Plougastel ligt in een soort vanoase en is naar den zeekant beschut door een vooruitspringende kaap,bezaaid met rotsblokken. Als men zoo over steenen en heidekruid isgegaan en niets heeft ontmoet in de grijze oneindigheid dan wat zwarte,kleine schaapjes, in de lucht niets heeft gezien dan enkele roofvogels,is het een verrassing, het lachende land plotseling vóórzich te zien liggen, open naar den zuidkant, met bloeiende vruchtboomenin de lente, rood van aardbeien later in den tijd, en in den nazomermet meloenen overdekt.

Het groote feest van 24 Juni wordt bij de kapel van Sint-Jan vanPlougastel gevierd aan het riviertje van Landerneau. Er is dan tevensvogelmarkt. De kinderen verkoopen in kooitjes van wilgenteenen allemogelijke zangertjes en andere gevederde diertjes, die zij uit nestjesin heggen en boomen hebben gehaald. De menschen uit Brest stappen danaf bij het station van het dorp Passage en komen koopen en tevens dekleederdrachten bekijken. Maar die menschenmassa haalt niet bij hetgezicht, dat ik gehad heb, toen de doopoptocht voorbijging, waarbij ikde eenige toeschouwer was. Toen betrapte ik het leven, als het ware, enzag de kalm in zwang gebleven gewoonte, geen maskerade, zooals op zulkeen feestdag onvermijdelijk is, wanneer de oude kleederdrachten zichmengen onder de burgerluidjes uit Brest, die op hun zondagsch zijn. Danzie ik liever Plougastel eenzaam op een zonnigen zomerdag, wanneer dehoofdstraat en de kleine steegjes leeg zijn en verlaten en allen op hetland aan ’t werk zijn.[403]

Op een avond was ik van Châteaulin naar Brasparts gegaan ennooit heb ik mooier avondstond gezien. De laatste klaarte van deschemering hing nog in de lucht en maakte plaats voor ’tmaneschijnsel; het was als een betooverde wereld. Vanaf den stijgendenweg, die opliep van de rivier en zich zou aansluiten bij den hoofdwegboven Pleyben, zag ik het heele landschap als met zilver overgoten, alsgleed Diana zelf de ruimte door. Het had dien dag geregend, maar eenbriesje streek de wolken weg, die zich naar alle kanten verspreidden,en ’t zuivere blauw des hemels kwam te zien; vervulde daarna hetgeheele hemelveld en weldra hing de maan alleen daar boven aan dentrans en overstraalde alle dingen met haar bleek, koel licht, dat zooontroerend werkt.

Men kon nauwkeurig alles onderscheiden in het geheimzinnige schooneder omgeving. Het paard voor mijn rijtuig liep stapvoets, en ik had dentijd om de bijzonderheden van het liefelijke dal te onderscheiden, metde rivier, die schitterde tusschen het gebladerte; de vormen derverschillende boomen; de achter elkander oprijzende heuvels en debegrenzingen der akkers. Ieder ding kwam tot zijn recht; maar toch waser geen stijve preciesheid of strenge afscheiding, niets dors en droogsin dit grootsch tooneel van de in ’t maanlicht sluimerendenatuur.

Vreemd ver scheen alles, bovenaardsch, zich badend in een onbekendenmelkwitten dampkring met blauwen weerschijn. Men wist, hoe alles wasgekleurd, dat de aarde bruin was en de boomen groen, de rotsen grijs;maar al die kleuren waren als door een gaas bedekt, verzacht door hetwonder van de lichte atmosfeer, die groenachtig en blauwig daalde vanden blauwen hemel en de bleekgouden maan. Zulk een maneschijn schijntaltijd met stilte gepaard te gaan, en de stilte was dien avondwonderbaar. Er was niets te hooren dan de stappen van het paard op denweg en ’t scheen of dat geluid, het eenige in den stillen nacht,gehoord moest worden door de gansche streek.

Toen op eens, toen het rijtuig een schaduwrijke plek met boomenvoorbijging, waar vele lichtjes tusschen het gebladerte beefden, lieteen nachtegaal zijn hartstochtelijk liedje hooren, vol smart enteederheid als een lied van Schumann. Iets verder bij het rijdentusschen hoog geboomte hoorden wij een vreemd geluid, dat iets had vanhet krassen van kraaien en van het gekwaak der kikkers. „Dat isde groene specht”, zei mijn koetsier. Geen ander geluid liet zichhooren, en geen verdere woorden werden gewisseld.

Er zijn harmonieën, zoo diep en zoo schoon, dat men zich nietmoet wagen aan eenige stoornis. Men voelde, dat de ruimte vol was vanleven, maar van zwijgend leven. Het land lag onder betoovering, enschaduwen bevolkten de ruimten. Indien de feeën en de luchtgeestenop manestralen kunnen rijden, doen zij dat zwijgend en geruischloos.Glimwormen en dwaallichtjes verrieden slechts even hun aanwezigheiddoor een lichte trilling van een schijnsel in het gras of door eenrimpeling van een enkel plasje. In ’t goud en in het zilver vande atmosfeer bewogen zich de nimfen, en haar bewegingen volgden eenrhythme, dat men meende te zien, een muziek, die men meende te hooren.De huizen, hier en daar verspreid op de helling der heuvels, in dediepte der dalen, hadden een lijkkleur en werden getroffen als door eenschijnsel, dat uit graven scheen te komen. Ook de woningen aan den kantvan den weg schenen dood met starre aangezichten; de luiken en dedeuren waren gesloten, en geen reet liet licht door, geen schijnseldeed een kaars of lamp vermoeden. Een enkele huisdeur bij een bocht vaneen hollen weg, die in de rotsen uitgehouwen was, stond open, en op dendrempel verscheen bij het voorbijgaan van het rijtuig een figuur, diedaar en toen een spook geleek.

Het paard sukkelde traag voort, en de koetsier, die op zijn plaatsheen en weer wiegde, scheen in slaap gevallen of zeer diep in gedachtenverzonken. Misschien hoort hij tot hen, die aan dwaallichtjes engeesten gelooven; maar hij heeft een zuiver geweten, is niet bang voorroovers en gaat zijn bekende weggetje.

De reis duurde lang, verscheiden uren, in het feeënlicht dermaan. Het kon tien of elf uur zijn, toen wij Brasparts bereikten, datvóór ons oprees, en waar de eerste huizen, gesloten, stilen dood als die langs den weg, bewezen dat wij een dorpsstraatbinnenreden. De herberg? Er is slechts ééne, vroeger doordrie jonge dames gehouden en met het uithangbordIn de driehonderdman, hetgeen zich in het Fransch laat lezen alsIn de driezonder man, zoodat het grappig uithangbord vermelddeAux trois sans hommes. Nu was er slechts éénevan over, die ziek was en dikwijls te bedlag; maar de goede traditie vanhet huis bleef, had men mij gezegd, bewaard, en een reiziger werd ergoed ontvangen en bediend. Daar dacht ik aan, terwijl de koetsier metden steel van zijn zweep tegen de deur klopt en het paard hinnikt. Erwordt een venster geopend; een gelaat buigt zich uit het raam, en eenstem laat zich hooren. Daarop volgt het geluid van schreden en achterde deur klinken sleutels.

De man, die opendoet met een lantaarn in de hand, gelijkt op eenSpanjaard, met geschoren gezicht, zwarte oogen en een hooge, slankegestalte. Hij is de neef van de juffrouw. Wie heeft in zijn leven welniet eens een ongerust gevoel gehad bij zulk binnenkomen in een herberg’s nachts, als alles slaapt, als men grove schoenen een houtentrap hoort afkomen, en de deur opengaat? Het huis, de plaatsen, detrappen, de kamers schijnen u eerst ver van veilig. Waar is menverzeild? Bij wie? Ondanks zichzelven denkt men aan Klein Duimpje enden Reus, aan allerlei histories, die u als kind het haar te bergededen rijzen, en gij gaat slapen met één oog enéén oor op wacht.

Hier zag het er in huis netjes uit; de meubels waren goed gewreven,de grond was schoon; de keuken, waar ik binnentrad, zag eruit als eenmuseum, met de benoodigdheden, hangend aan de muren, alles op zijneigen plaats. Een goedig oudje, zacht en kloosterlijk, kwam voor dendag en bracht mij naar een kamer, waar het naar schoon linnen rook. Erstonden zware eikenhouten kasten, een mooi heiligenbeeldje vanSint-Anna van porselein op een[404]tafeltje. De meidvroeg, of ik nog iets noodig had, bouillon, of melk. Dank u zeer.Goeden nacht. Ik droomde, dat ik reisde op de maan.

Zoo ik den volgenden morgen nog eenige bezwaren had gevoeld van dezenachtelijke aankomst in het land der bergen, dan zouden ze spoedig zijnverdwenen. De geruststellende dag doet mij lachen om mijn inbeeldingenvan den vorigen avond. De kamer is een braaf en ouderwetsch vertrek, enik bekijk Sint-Anna en de platen aan den muur, de oude pendule op denschoorsteen met een herder van het eerste Keizerrijk en twee vazen vanblauw glas met papieren bloemen, die daar nog altijd bloeien sinds hethuwelijk van een grootmoeder. Het bed is omhangen met groen saaiengordijnen vol bladmotieven. In de groote kasten is niemand verborgen;ze zijn gevuld met linnengoed, dat naar schoon water en zuivere luchtriekt; de sleutel steekt in een der openslaande deuren; men mag allesbekijken. In een hoek staat een klein waschtafeltje met een kleine kom,een kleine lampetkan en een kleinen spiegel in mahoniehouten lijst,alles voor een dwergenfamilie.

Oude huizen uit Faou.

Oude huizen uit Faou.

De trap is helder; meiden loopen heen en weer. Het is druk op debinnenplaats; de kippen zijn er baas. Uit den stal komt u de hooiluchttegen. De meid, die mij heeft ontvangen, komt binnen door de eene deuren gaat heen door een andere, zonder geluid te maken. Het ruikt in dekeuken naar koffie. Ik moet al vroeg weg. Alles is klaar, zonder dat ikiets heb behoeven te zeggen; mijn kleeren zijn geborsteld, mijnschoenen gepoetst; een ontbijt van koud vleesch, dat er zeer lekkeruitziet, staat op tafel met lekker versch brood, goeden witten wijn ensmakelijke koffie. De meid verontschuldigt de juffrouw, die nog niet opis. Maar al is zij nog niet bij de hand, men voelt, dat zij de leidendegeest in huis is en dat zij alles voorziet en gelast. Ik zou daar welgraag lang willen blijven en den omtrek bekijken, om ’s avonds inhet goede huis terug te keeren; maar er is meer te zien, altijd meer,en ik moet kijken met de overtuiging, dat men toch nooit alles kanzien. Ik zeg het gastvrij dak dus vaarwel en zal er denkelijk nooitterugkeeren. Melancholiek gestemd, stapte ik weer in mijn rijtuig. Ikzag toen, dat Brasparts op een heuvel is gebouwd, waar men hetArréegebergte begint te bespeuren, en mij kwam het gezegde in deherinnering: „Brasparts vlak maken, Berrien van steenen zuiverenen Plouyé van gras ontdoen, dat kan zelfs Onze Lieve Heerniet.”

Nu volgde spoedig het berglandschap, de kring der hoogten van hetArréegebergte. Het is niet bijzonder hoog, want het hoogstepunt, dat ik weldra zal bereiken, de Saint-Michel, is slechts 400 M.,maar de steile hellingen en de spitse toppen, waar de leisteen uitopsteekt, hebben een karakter van grootschheid en ontegenzeggelijkewoestheid. De horizon wordt al wijder en wijder, naarmate men dat puntnadert. De soepele golving van de Zwarte Bergen ziet men in het Zuiden,terwijl het Noorden afgesloten wordt door den kam van hetArréegebergte met de spitse, wreede punt van denRoc-Trévézel. Die uitgestrektheid met de beslisteomlijning is moeilijk op haar grootte te schatten. Er zou plaats zijnvoor een onmetelijke stad, als een stad kon liggen in zoo’nmoerassig laagland tusschen kale hoogten, waar ’s winters eendoodelijke kou van neerdaalt. Menschen, die vroeger gewoond hebben indorpen op de hellingen van deze bergen, hebben mij verteld, dat, alshet lang gesneeuwd had, wolven zich in de nabijheid van de eerstetuinen waagden.[405]

De groote markt te Huelgoat.

De groote markt te Huelgoat.

[406]

Er zijn nu geen wolven meer, maar er wordt nog veel gejaagd. Heerenuit Quimper, Châteaulin, Morlaix, Landerneau en Brest komen ereenden en ganzen en wilde zwanen schieten in den tijd van den trek. Menmoet uiterst voorzichtig zijn, als men zich op die gronden waagt. Desponsachtige, trillende bodem geeft mee met den voet, en ’t kangebeuren, dat een mensch wegzakt en verdrinkt in het slijk, zooals indrijfzand aan een oever. Zoo wordt ten minste gezegd, en er is eensiets dergelijks gebeurd. Dat is voldoende, om de slechte reputatie vande plek te verklaren, en ook om de voorbijgangers af te schrikken enhun een heilzame vrees in te boezemen voor die bewegelijke gronden.Alleen dejagers, zulke onverschrokken lui, die de terreinen goed onderzoeken,kunnen zich er vertoonen en brengen eer en voordeel thuis.

Maar ik vergis mij. Er zijn nog andere bezigheden, die verrichtkunnen worden in de moerassen van Saint-Michel, buiten de jacht.Vooreerst bespeur ik hier en daar vierkanten van verschillende tintenvan groen, die wijzen op enkele pogingen ter verbouwing van het een enander, boonen mogelijk of iets anders. Op dezen afstand kan ik het nietonderscheiden, en mijn koetsier kent alleen hetgeen langs de wegengroeit. En verder, daar zie ik nu wel zeer beslist en duidelijkregelmatige turfhoopen.

Ik ging omhoog naar de kapel van Saint-Michel, een zeer gewoongebouwtje. Maar niet alledaagsch is het landschap in de buurt en verderin den omtrek. Op den heuvel, die precies 391 M. hoog is, geen boom ofstruik, niets dan droge heide, dof en roestig dekkleed van den grond ende steenen. Het ziet er verlaten en doodsch uit; maar toch is het eender mooiste natuurtooneelen, die men te zien kan krijgen, want vooronze oogen breidt zich daar in mijlenwijde uitgestrektheid een beeldvan grootsche eenheid uit, ’t geheele panorama van de ZwarteBergen en ’t Arréegebergte.

Als het helder weêr is, kan men de klokketorens vanSaint-Pol-de-Léon zien in ’t Noorden, den toren vanCarhaix in het Oosten en zelfs, zegt men, in het Westen de reede vanBrest en kaap Saint-Mathieu. Die gunst valt mij niet te beurt; maar ikzie de toppen en het bosch, dat ik achter mij heb gelaten aan den kantvan Laz en Gourin, en de punten, waarheen ik mij richten moet naar dezijde van Carhaix. Zeker, ik heb hooger bergen gezien in de Alpen en dePyreneeën en heerlijke natuurtafereelen van grootscher afmeting,de laatste weiden, vóór ’t gebied der eeuwigesneeuw begint; de gletschers van schitterend ijs; de toppen, in dezwartheid van den nacht zich plotseling kleurend met de eerste rosetinten van den dageraad; de smaragden en saffieren meren, als gevuldebekers door de rots omvangen; ik heb dat alles gezien, en toch heb ikdit landschap lief en gevoel er bewondering voor, dit kale landschapvan ’t Arréegebergte, die lage, golvende terreinen met hunstille, droeve lijnen onder den bretonschen hemel, die dreigenderotspunten; dat sombere moeras, dat van een droevig noodlot spreekt envan het langzame werk van verrotting en weer nieuwe ontwikkeling voorde nederige planten; die gansche onuitsprekelijke melancholie van dezestreek, waarachter men zoo hier en ginder tusschen ’t groen deklokketorens raadt en dorpjes en bebouwde velden, alles, wat opmenschenarbeid wijst en eenige belofte inhoudt van wat veiligheid enzoete rust.

Toen wij weer verder gingen, kwamen we te Botmeur, de oase van hetArréegebergte. Een bescheiden oase, tegen de dorre hellinggelegen, met stijgende en dalende straten, met scheefstaande huizen,enkele tuinen, een paar akkers en wat boomen langs den weg. MaarBotmeur is, zooals de natuur en de menschen het maakten, dan tochgeworden tot het lustoord uit de buurt, badplaats en winterverblijf, endiegenen die er verblijf houden, moeten er zich wonderwel bevinden,wanneer hun oog valt op de kommen, waar de turfhoopen staan, of als zijopzien naar de kale toppen, waar de sneeuw zich ophoopt en van waarvroeger wolven naar beneden kwamen. Bij ’t zien van hetonverwachte groen, na zooveel kilometers heide en steenen, heb ik eenindruk als van een zuidelijk dorp gekregen, en ieder oogenblik verwachtik wijngaardranken om de vensters te zien of glanzige bladeren van eenvijgeboom tegen een op het Zuiden door de zon beschenen muur.

Het rijtuig hotst over de steenachtige straat en door de wegen metkuilen. Het heeft een goed geleide, vóór, achter en opzij. Zoodra de stap van het paard zich deed hooren en het rijtuig werdgesignaleerd, zijn scharen kinderen komen aanloopen, van waar, dat weetik niet, en ze hebben ineens het stille dorp tot leven gewekt. Eengezicht van man of vrouw had zich wel eens vertoond op een drempel ofaan een raam; maar ’t kind komt naar buiten, loopt hard en lachtom de verschijning, die iets zeldzaams moet wezen, een rijtuig metpaard, koetsier en reiziger! Nooit werd een ontdekkingsreiziger ineenig dorp van Centraal-Afrika meer geëntoureerd, en nimmer legdeeen bevolking van zwarten luidruchtiger verbazing en vreugde aan dendag. Er werd gesprongen en geduwd, gegild en geschreeuwd, dat er geeneind aan kwam. Dat Botmeur is bepaald een bevoorrecht plekje. Er zijnbekoorlijke jongens- en meisjesgezichten onder die aardige wilden, dieniet schijnen te lijden door de slechte lucht van de moerassen, nochdoor de schaarschheid van hun voedsel, als ik mag afgaan op hungebruinde gezichtjes, hun frisschen lachenden mond en hun levendigeoogen.

Ze zijn tegelijk luidruchtig en beschroomd; trachten zich teverbergen, als ik naar hen kijk of als ik een gesprek wil beginnen,maar komen dan al gauw terug. Bij het dalen van den weg loopt de heeletroep mee in een dollen wedloop, zoo snel ze kunnen. De moedigstentrekken hun klompjes uit en vliegen blootsvoets achter mij aan, tot zegeen adem meer hebben en het moeten opgeven. Dan komt weer deeenzaamheid, behalve dat we eens een koehoedster tegenkomen, want erzijn koeien, die langs den weg loopen te grazen of zelfs een kleine,heusche weide hebben. Komaan, laat ons maar niet ongerust zijn over demenschen uit Botmeur! En toch, waar leven ze van? Van aardappels,volgens mijn koetsier. Allen hebben een stukje land en houden eenigebeesten[407]en velen hebben het bedrijf van voddenraper.Ik vraag mij af, wat die te rapen vinden op de hellingen van hetArréegebergte of in het slijk van de Saint-Michelmoerassen. Maarhet schijnt, dat zij toch wel iets vinden bij ’t afloopen van dedorpen en de markten, en dat zij koopen en verkoopen, om, als hetdagwerk is gedaan, in hun oase uit te rusten.

Wat mij betreft, ik denk mijn rust te nemen in La Feuillée,waar ik eenige jaren geleden ook reeds ben geweest. Ik herinner mij eenmooien schaduwrijken weg, waar een geestelijke zijn brevier bezig waste lezen, en een herbergje met ik weet niet welk uithangbord, misschienhet Witte Paard of de Rijzende Zon, waar ik door twee brave vrouwenwerd ontvangen als een kind des huizes, dat na een lange en vermoeiendereis naar huis terugkeert. Het lekkere souper van koude eend engeitevleesch en de prettige kamer met de hoog opgestapelde veêrenbedden zijn mij bijgebleven. Men klimt erin en valt dan na eenvermoeienden dag neer in het zachte, warme dons als een vogeltje, datin ’t diepst van ’t woud voor alle gevaar is beschut. Denvolgenden morgen verwenden de goede vrouwen mij opnieuw en drongen mij,van den witten wijn te drinken, die zoo goed en gezond was op reis. Ikhoor nog haar stemmen met het accent: „Drink toch, drink toch,het is lekker”. Ik dronk dan ook en nam de herinnering mee aan devriendelijke oude gezichten, zuiver van lijnen en fijn van trekken,waarin de blauwe oogen tusschen de rimpels alle oprechtheid ensnaakschheid uit de jeugd hadden behouden. Het overige van het gelaatheeft de sporen van het leven te dragen, vermoeienis en slijtage; demond vertoont nu en dan den droeven glimlach van hen, die hun aandeelhebben gehad van rouw en smart, maar er is geen bitterheid gebleven engeen boosheid, en de kalmte, die het leven en den dood aanvaardt, staatop zulke gezichten geschreven, waarvan er vele in Bretagne onder deoude vrouwen zijn te vinden.

Daar ben ik weer en zoek mijn Wit Paard of mijn Rijzende Zon, degastvrouwen van toen, hun herbergzaaltje, waar ik graag vertoeven wilen waar ik mogelijk blijven zal tot den avond, om weer te slapen in hethooge bed en ’s morgens met een teug van den witten wijn op wegte gaan. Maar, helaas, ik vind niets van dat alles terug. LaFeuillée is zoo veranderd, dat ik het plaatsje bijna nietherken. De oudjes liggen denkelijk op het kerkhof, maar hun huis, waaris dat gebleven? Ik ontdek op den hoek der markt een nieuw hôtel,waar ik geen lust heb binnen te gaan. Wel vind ik mijn laan terug; maarhet gebladerte zingt niet zoo liefelijk als voorheen, en tot denvoerman zegt de reiziger, om maar spoedig verder te gaan.

Langs den grooten weg reed ik heen met een zonderling gevoel vanspijt, dat alles hier zoo veranderd was, en ook met weemoed, omdat ikhet Arréegebergte vaarwel moest zeggen en terugkeeren in wat mende beschaafde wereld noemt. Deze weg, die naar Huelgoat geleidt, isintusschen wel mooi met het dal in de diepte, het donkere groen, derotsblokken van grijs gesteente, als vallend bij de helling neer.

Huelgoat is een prachtig punt van Bretagne, bekend bij het publiek,zelfs al te bekend, want dadelijk bij aankomst treft u de overvloed vanhôtels en pensions. Ik ben hier vroeger geweest in den tijd, toende spoorweg van Morlaix naar Carhaix en Concarneau nog niet bestond, enik geloof, dat er in die dagen slechts één hôtelwas, ingericht als een ouderwetsche herberg, kalm en rustig. Het landwas toen nog niet ontdekt behalve door een paar schilders. De tijdenzijn veranderd. Uit elk hôtel stappen nu menschen met lange harenen groote hoeden, die doeken en kleurendoozen en schildersezels dragen.Alle boomen en steenen uit de streek zullen eraan moeten gelooven, ofze willen of niet.

Toen ik aankwam was het ontbijt afgeloopen, en ieder was naar zijn„motief” vertrokken. De vliegen, de eenige gasten in deeetzaal, gonsden en bromden en voerden hun dansen uit, hun vroolijkewalsen, nadat ze eerst gulzig suiker hadden gesnoept van de beschuitjesop de tafel. Ik ontbijt met wat men mij voorzet, het restje van’t ontbijt van dezen morgen of het begin van den middagmaaltijd.Terwijl ik zit te eten, geeft de dame van ’t hôtel mij allemogelijke inlichtingen, waarvan mijn gidsje gewaagt. Ik mag nietvertrekken, zonder de wonderen van het land te hebben gezien, denVijver.... den Molen.... het Gezin van de H. Maagd.... den levendenSteen.... den Draaikolk.... den Plas der Wilde Zwijnen.... de Kerk enden Waterval van Sint-Herbot....

„Huelgoat, Mijnheer, is ’t Fontainebleau van Bretagne,met het water nog bovendien erbij!”

Zeker ga ik dit alles weer bekijken, vooral Sint-Herbot. Op hetoogenblik, dat ik naar buiten treed, biedt zich een jongen aan, om mijte vergezellen, en wordt door een tweeden gevolgd, dan door een derdenen vierden en nog veel meer. Ik werd door een heel geleidegeëscorteerd naar den levenden Steen. Daar is de vijver en demolen, met klimop begroeid, nu veranderd in een fabriek vanelectriciteit. Wij loopen door een boschje en staan aan den toegang toteen groote open ruimte vol rotsblokken. Er zijn hooge, ronde, spitse,platte, holle en gewelfde.Iedere steen heeft een naam en de eene of andereeigenaardigheid. Bij den chaos van het Gezin der H. Maagd vloeit hetwater door een grot. Bij het uiteinde gekomen, moet men zich bukken, omin een nauwe gang te komen en van daar ziet men dan, als men ze wilzien, een Ketel, een Leuningstoel, een Bed, een Schotel, een Lepel, eenVork. Om over de steenen heen te komen, zou men gemakkelijk den eenenvoet vóór den anderen kunnen plaatsen; maar de gidsen vande levende Steenen staan dat niet toe.

Zij hebben ladders bij zich en planken en stokken en kleinestoeltjes, die men volstrekt moet gebruiken, daar noodzaken zij u toe.„Wacht, Mijnheer, gaat u hierop staan... kijk, Mijnheer,zóó moet u leunen... Klim maar op mijn laddertje,Mijnheer.”

Alles is hier bij elkaâr, om iemand de beenen te breken en denprijs voor dit genoegen te betalen. En ’t is nog niet afgeloopen.Twee jongens staan mij af te wachten vóór eenreuzengrooten steen, die op één van zijn smalle kantenstaat. Dat is de levende Steen, de Bevende Rots, de mooiste uitBretagne. Hij is 7 M. lang, meer dan 5 M. breed en bijna[408]even dik; men meent, dat hij meer dan 100 000K.G. weegt. De massa is in evenwicht op den rotsachtigen rand, maar zoovolkomen juist in evenwicht, dat zij elk oogenblik in beweging is tebrengen. Het recht om de schommelingen teweeg te brengen, komt toe aande beide jongens, die de anderen bezig hebben gelaten bij het Gezin derH. Maagd, en die hier ’t eerste zijn geweest. „Kijk eens,Mijnheer!” En een der kleinen is onder den steen gegleden, draagtdien, als ’t ware op zijn rug, en werkelijk de reuzenmassaschommelt heen en weer; er is geen twijfel mogelijk. ’t Isafgeloopen. Ik moet heen. Zij waren wel met hun twintigen jongens, enal dat werk is meer dan een dubbeltje waard. Ik verdeel een tientalfranken onder hen. De kinderen uit Huelgoat hebben hier voor ’tvoorjaar en den zomer een goede bron van inkomsten.

Kap uit Finistère.

Kap uit Finistère.

Ik ging geheel alleen den Draaikolk zien, een indrukwekkendverschijnsel in zijn soort. Het water komt er met geweldige kracht inneer en schijnt naar het diepst der aarde af te dalen. Maar al spoedigvoegt zich de meest obstinate van mijn gidsen weer bij mij, en met allegeweld wil hij mij naar het kamp van Arthur brengen. Ik blijf nogtoeven in het bosch, luister naar ’t geluid van het water, stastil en zet dan weer mijn weg voort tusschen nauwelijks teonderscheiden paadjes door gras en mos en heide en varens, en kijk naarde eiken en de beuken, de dennen en de rotsen, opmerkend, hoezeer deonvermoeide natuur de geschiedenis vermeestert en overweldigt.

Weer kom ik bij den vijver, waar het zilveren riviertje doorloopt,dat door ’t groen verder gaat en dan in watervalletjes het dalbereikt, waarlangs het ten slotte in de Aulne zal verdwijnen. Danbetreed ik het dorp en stap naar de markt, waar ik nog altijd deschilderachtige drukte denk te vinden met de groote, magere mannen inhun wijde broeken, kleine, open vesten en breedgerande hoeden. Deomgeving is nog dezelfde, oude huizen en een kerk uit de zestiendeeeuw.

Ik moet naar Sint-Herbot terug. Daarheen zou ik graag diegenenbrengen, die op eens en in zijn geheel een indruk verlangden te krijgenvan het land Bretagne, het binnenland. Er is geen meer verscholenhoekje, geen, dat geheimzinniger en meer ontroerend is. In een woest enzwart land heeft men hier den dood en de vereenzaming der dingen. Menmoet daar alleen zijn geweest, terwijl de regen aanhoudend neerviel opde oude steenen en de vervallen ruïnen, om een diepen indruk vande plek te krijgen. Hier ligt het donkere hart van ’t oude,ernstige, verscholen Bretagne, dat niet op toeristen wacht, en waar menniet kan naderen dan in eerbiedig zwijgen. Tusschen Huelgoat enSint-Herbot liggen zeven kilometers, en reeds bereidt het ernstige,trotsche aanzien van het landschap u voor op het schouwspel dat uwacht. Ik weet niet, hoe de meeste bezoekers de dingen aanzien, diedaar zijn, maar op mij maakt het alles een diep treurigen indruk.

De helling die wat steil is, een kilometer lang, loopt door eenmoerassige heide, waar bronnen murmelen. Vrij ver naar links ziet menden klokkentoren van Plouyé, rechts den Saint-Michel en denvierkanten toren van Sint-Herbot. Aan twee kanten heeft de kerk reeksenlage huizen naast zich, alles oud en somber, maar alles inovereenstemming met de omringende natuur. De stammen van de bij de kerkgeplante boomen hebben dezelfde granietkleur als de steenen van’t portaal van den toren. Hier kan men zien, dat de gothischekunst, die vaak ruw en onbehouwen lijkt, werkelijk voortkomt uit denatuur en daar haar kracht uit put, haar leven en beweging. Zijninderdaad die boomen zuilen, van ’t gebouw gescheiden enachtergebleven zonder dak of gevel? Die gebeeldhouwde steenen, dieversieringen, die beelden, zijn het stukken rots, die door den tijd ende seizoenen zijn gemodelleerd tot beeldhouwwerk van bladeren enfiguren? Al wat hier is, schijnt voortgekomen uit den grond, schijntdaar te zijn geboren en gegroeid; alles schijnt op die plek ook temoeten sterven en stukje voor stukje te moeten terugkeeren in de metmos en steenen overdekte aarde.

Het portaal is versierd met fijne arabesken van klimplanten, zooalszich slingeren door de heggen, en de beelden der apostelen in de nissenlijken op rotsen en boomstammen. Het licht valt door een gekleurdvenster, verlicht een aardig houten koortje en het graf vanSint-Herbot, den kluizenaar, beschermer van het hoornvee. Hij heeft hungoed gedaan in Bretagne. Bekend zijn de eigenschappen van hetrunderras, de fijne pooten, de breede borst, de teêre huid metglanzig haar en de kleine koeien, die zoo overvloedig melk geven. Dedankbare stallen kwamen hierheen dan ook herhaaldelijk bedevaartendoen. In Juni is er elk jaar bij de kerk een groote bijeenkomst, eenechte kermis lijkt het wel, en op die groote rundermarkt worden dedieren juist als pelgrims om de kerk geleid. Tegenwoordig is hetvoldoende, in een steenen drinkbak aan den voet van een pilaar eenbundel haren neer te leggen uit den staart van een paard, om het voorziekten te behoeden. Het is een feit, dat, als de markt eenige dagenvoorbij is, de bak veel roode, zwarte en witte haren bevat. Het is eensoort van belasting, die Bretagne aan Sint-Herbot betaalt, want menbeweert, dat in jaren van veeziekte de verkoop van het paardehaar tot3600 francs opbrengt.[409]

Ik vind terug, wat ik verder zocht, den waterval, die van een hoogtevan 70 M. neerstort langs een met boomen bedekte helling. Een kleinmeisje springt van steen op steen, een lief en lachend kind met blauweoogen en een beschroomd gezichtje, onschuldige symbolizeering van hetlandschap. In een oude hut zit een koehoeder in een versleten boek telezen. En boven verrijst de molen van Rusquec en het kasteel Rusquec ofwat ervan is overgebleven, dat is bijna niets, enkele brokken muur eneen woonhuis, dat als boerenhoeve wordt gebruikt. Men loopt er rondomheen en raadt, hoe ’t mag geweest zijn, toen alles nog nietzulk een diep weemoedigen indruk maakte. Aan een enkel ongeschondengebleven fragment kan men zien, dat het geheel schoon en bevallig moetgeweest zijn. Het is een groote vaas op voet, een stuk graniet metwapens erin, waar nu mossen over groeien en dat vol droge bladeren endood hout ligt, terwijl alleen het water uit den hemel erin wordtopgevangen. Het is een mooi en eenvoudig geheel, dat ook, evenals demuren der kerk, uit den grond schijnt voortgekomen, en als een grootesteenen bloem zich schijnt te ontsluiten. Maar hoezeer wordt deschoonheid verhoogd door al wat er omheen is, het grasperk en de hoogeboomen, die ritselen onder de grijze lucht, en de groote beukenlaan,die langs een helling leidt. Welke levens, welke geheimen zijn hierbegraven in de schaduw van deze ingestorte muren, in de holte der vaasen onder de hooge boomen? Welke stemmen zijn er tot zwijgen gebracht?De tragische beteekenis van ’t leven dringt zich aan ons op bij’t zien van deze dingen, zoowel op een vriendelijkenvoorjaarsmorgen als op de sombere schemeravonden van den herfst.

Het dorp Locquenvel, met een klokketoren uit de 12e eeuw.

Het dorp Locquenvel, met een klokketoren uit de12e eeuw.

Carhaix zag ik het eerst op de hoogte liggen, toen ik uit het kleinespoorwegstation naar buiten trad. Carhaix is ’t oude Vorganium,dat een romeinsche plaats was en later een belangrijke stad van hetkoninkrijk Cornwallis, verblijfplaats van Grallon’s dochterAhès. Ker-Ahès, stad van Ahès, werd Carhaix. Jeande Montfort en Charles de Blois leverden er elkaâr slagen in dejaren 1341 tot 1347; Du Guesclin trok er in 1363 binnen. Daarna raaktener de Koningsgezinden en de Ligue slaags in 1590, en ten slotte woeddeer de Chouannerie. Het kleine, rustige stadje is dus als zooveel andereeen plaats van moord en doodslag geweest.

Als men de Saint-Augustinstraat oploopt, ontmoet men het uithangbord„Café de la Tour d’Auvergne-Lafleur”. Dit isdan ook inderdaad de stad van den Eersten Grenadier van Frankrijk, ende naam Lafleur, die aan de 18de eeuw doet denken, is zeer geschikt, omde herinneringen aan het leger van ’t ancien régime en datvan de eerste Republiek samen te verbinden. Eenige honderden metersverder volgt[410]het Slagveldplein met een terras, waarmen een grootsch panorama ziet van de Zwarte Bergen, het dal derHière, de oevers van ’t kanaal van Brest en de in verreverten wegdeinende heuvels met hun blauwe tint.

Midden op het plein staat het standbeeld van La Tourd’Auvergne met zijn grenadiersmuts en het geweer in de hand. Hijdraagt zijn eeresabel. Het beeld werd in 1841 door Marochetti gemaakten staat op een voetstuk, welks vier zijden opschriften dragen enbronzen basreliëfs: La Tour d’Auvergne neemt afscheid vanhet echtpaar Le Brigant; La Tour d’Auvergne redt een gewondensoldaat; La Tour d’Auvergne bestormt de poorten vanChambéry; La Tour d’Auvergne wordt met een lanssteekgedood te Oberhausen in Beieren. Carhaix, dat is La Tourd’Auvergne. De uithangborden dragen zijn naam; het stadhuis heeftzijn portret, een zijner tanden, een lok van zijn haren en de knoopenvan zijn slobkousen. Men kent zijn militaire leven. Zoon van eenbastaard uit het huis de la Tour d’Auvergne, afstammeling vanTurenne, ging de groote man van Carhaix tot het militaire leven over,om een betrekking te hebben, die hem tijd zou laten voor de studie.Deze krijgsman was inderdaad in de eerste plaats een geleerde. Hijkende de meeste europeesche talen, en zoo hij alle bevordering bovenden rang van kapitein weigerde en later ook ’t mandaat voor deWetgevende Vergadering, dan gebeurde dat ter wille van andere plannen,die hem zeer ter harte gingen.

Hij verliet den dienst reeds vroeg, om zich geheel te kunnen wijdenaan zijn onderzoekingen over de geschiedenis van Gallië, die hijop nieuwen grondslag hoopte te vestigen, door zich ijverig toe teleggen op de studie der betrekkingen, die er tusschen Britten enGalliërs hebben bestaan. Ook hoopte hij de identiteit der talenvan de beide volken te kunnen aantoonen, de geschiedenis en detheogonie der heidenen te kunnen doen herleven en de taal der Keltenmeer bekend te maken. Dit door La Tour d’Auvergne begonnen werkgaf aanleiding tot de stichting in 1807 van de Keltische Academie. MaarLa Tour d’Auvergne zou haar niet meer in werking zien. Uitedelmoedigheid verving hij in 1796 den laatsten zoon van zijn vriend LeBrigant in het leger van Helvetië en daar vond hij den dood.

Een wandeling door de straten van het stadje, de Groote Straat, dePlaveiselstraat en ’t Raadhuisplein, laat zeer zonderlinge huizenzien, allergrappigste soms, zooals op teekeningen van GustaveDoré bij Victor Hugo. Men ziet een rez de chaussée vangraniet; verdiepingen tusschen balken ingevat; gevels, ingelegd metleien, of waar stukjes zijn in gezet op een vreemde en kinderachtigemanier. Zoo bij voorbeeld de bakkerij van Pinson, het kantoor van denontvanger e. a. Enkele der huizen zijn geheel zwart, het hout en deleien beide. Andere zijn wit, overgekalkt, alsof ze in room zijngedompeld. O, die amusante huizen! Dat echte feeënspel! Wat kanmen zich te Carhaix amuseeren, als men die oude gerimpelde aangezichtentracht te ontcijferen, die den mond openen door de deur beneden en metde oogen knippen door de venstertjes in het dak.

De gothische kerk is zeer mooi met haar vierkanten toren, haarportiek en haar rozet in passenden stijl. De kerk van Plouguer, die uitde 15de eeuw en dus nog ouder is, heeft ook een vierkanten toren enbezit een beroemd altaarstuk. Ik meen alles gezegd te hebben, als ik ernog bijvoeg, dat Carhaix een der belangrijkste beestenmarkten vanBretagne heeft. Buiten de markten op Zaterdag, heeft men verscheidengroote jaarmarkten, eigenlijk kermissen op 13 Maart, den Donderdag naPaschen, den dag vóór Hemelvaart, den 30sten Juni, tweenog in Augustus, op 20 September, den 2den November en volgende dagenen de laatste op 29 November.

Ik ging per spoor van Carhaix naar Rostrenen om Glomel te bereiken,dat weinig bekend is en wel interessant. Maar toen ik te Rostrenen wasaangekomen, hield ik mij er langer op. Rostrenen ligt op een 250 M.hoogen heuvel en heeft vier of vijf straten, amphitheatersgewijzeaangelegd met huizen, die zwart zien en waaronder er zijn uit de 16deen 17de eeuw. De kerk, gewijd aan de H. Maagd van Rostrenen, want hier,evenals te Josselin, heeft men een Mariabeeld onder de braamstruikengevonden, is uit de 16de eeuw, behalve het portaal en den klokketoren,die de data 1749 en 1776 dragen. Het massieve geheel ziet er goed uit,en ik bracht een nog al dragelijken avond door met enkele winkelsbinnen te gaan en op het onregelmatige plein rond te wandelen.

Om van Rostrenen naar Glomel te gaan, volgt men den weg naar Morlaixtot voorbij het gehucht Lanhellen, slaat dan een weg links in, die overhet kanaal van Nantes naar Brest gaat boven Trébel en daarna tothet bedoelde dorp doorloopt. Reeds van dezen kant wordt het landschapindrukwekkend met den rijken plantengroei en de lage in ’tgebladerte verscholen woningen, waar mesthoopen rondom liggen enstapels boekweit. De gezonde buitenlucht hangt over alles en verjaagtde minder lekkere geuren; de winden strijken over de velden, zondereenigen tegenstand te ontmoeten, want er zijn geen hoogten in de buurtdan die bij den Coronvijver.

Het dorp was rustig en stil, bestaande uit een paar straatjes en eenbreede straat, waar de huizen ongeregeld staan. ’t Zijn steenenhuizen met leien daken, die er nog al comfortabel uitzien. In hetmidden ligt een groepje winkels van kleine kooplui, kruidenier enbakker, tabakshandelaar en koperslager. Op den drempel van een huisstond een man in meelkleur, met klompen aan de voeten. Hij isbakkersknecht; zijn patroon woont in Rostrenen en heeft hem ’tbakken opgedragen van het brood, dat door een zetbazinnetje verkochtwordt. De brave man hier verdient twee gulden per dag; hij iszachtzinnig en vriendelijk en na mij een korteren weg te hebbengewezen, om den Coronvijver te bereiken, biedt hij aan, met mij mee tegaan.

Dat neem ik aan en daar ben ik op weg met den meelman met zijngeschoren gelaat; hij lijkt wel de Pierrot van Glomel. Om bij denvijver te komen, moesten wij een weg vol plassen volgen en een paarkronkelende paden. Maar daar ligt de groote plas[411]met een gemetseld dijkje eromheen, dat 100 M.lang en 12 M. hoog is. Er is een toegang open gebleven waar men eenuitzicht heeft op het brugje, onder hetwelk het aanvoerkanaal doorstroomt. Rechts heeft men heuvels met dicht kreupelhout, waar ’tlichte loof der berken zich mengt met het glanzig groen van dekastanjes en ’t doffe blauwgroen van de dennen. Lager liggenmoeras en veen. Links ziet men een vlakker terrein en bouwland. In deverte blauwe, met bosch bedekte heuvels, waarachter meer plassenliggen, de vijvers van Botcanou, die ook al dichtbij Sainte-Christinehet kanaal voeden. En dichterbij het Kamp.

Om de beteekenis van dit kamp te begrijpen, moet men opklimmen totden tijd, toen het kanaal van Nantes naar Brest werd aangelegd. Hetstuk, dat door Côtes du Nord gaat, waar wij ons nu bevinden, heethet kanaal van Glomel.

De voorbereidende studie voor dezen waterweg dateert al vanvóór de Revolutie. De Staten van Bretagne hadden in 1785aan een groep van geleerden, tot wie Condorcet behoorde, opgedragen,een rapport over de quaestie in te dienen. De uitvoering werduitgesteld, ten eerste om de kosten en ten tweede vanwege de troebelen,die de provincie verontrustten. Het doel was, in oorlogstijd de havenvan Brest van het noodige te kunnen voorzien en in vredestijd denlandbouw in deze streken te ontwikkelen, door den afvoer der productengemakkelijk te maken. De werken werden in 1806 begonnen, maar toen menin de noodzakelijkheid was, het hoogste deel van het kanaal onderhanden te nemen, bleken de moeielijkheden van het aanleggen derréservoirs zoo groot, dat men besloot, militaire veroordeeldenin het werk te nemen. Op de werven is eraan gearbeid van 1823 tot1836.

Al dien tijd kampeerden de veroordeelden op deze plaats, die dennaam van het Kamp heeft behouden.

In den tegenwoordigen staat heeft de plas een oppervlakte van 76 H.A. en heeft zij een reserve van 2 770 000 kubieke meter water.

Van daar begaf ik mij naar het gehucht Menhir, zoo genoemd naar denmenhir of steenhoop in den vorm van een afgeknotte pyramide, die 11 M.hoog moet zijn geweest, maar nu verzakt is tot ongeveer 8 M. In eenboerenhuis, waar ik binnenging, trof ik een man, die zelf ook een soortvan menhir is, zoo stijf en strak en rechtlijnig. Hij is bijna honderdjaar, 97 precies, en het is prachtig, hoe kalm verstandig hij praat.Zijn stem is vast; hij kijkt u recht aan met zijn helderblauwe oogen enheeft veel uitdrukking in zijn gezicht, als van een man, die geleefdheeft, die de waarde van het leven kent en kalm het einde afwacht. Hijbood mij melk aan en rookte rustig zijn aarden pijpje, terwijl vrouwenvan verschillenden leeftijd, een oude, een jonge, en een meisje, boterkarnen en bij den haard bezig zijn. Het eenige vertrek, waar degestampte grond tot vloer dient en waar kippen in rondloopen, herbergteen vrij talrijke familie, want er zijn drie gesloten dubbele bedstedenen nog een open bed, bij een baktrog staande. Onder den grootenschoorsteen diende een enorme steen tot haard, terwijl er vierels speken worsten hingen.

Aan de balken van de zoldering hingen andere stukken spek, blazenmet reuzel, kannen, broodmandjes, en een broodplank, als in kazernenwordt gebruikt. Het licht kwam erbinnen door twee kleine venstertjesvan ongeveer één vierkanten meter. Aan de gewitte murenhingen prenten, eenige photografieën, een meisje, ter communiegaande, een bruid, een matroos, portretten van wie overleden zijn ofnaar den vreemde togen, een résumé van een nederigbestaan.

Een kruis met een palmtakje en een gekleurd wijwaterbakje hangentegen de bedstede. Verder zag men er een tafel en banken van dik hout,benevens een lepelbak. Zoo is ’t bretonsche intérieur,altijd gelijk gebleven sedert vele eeuwen. De meubels hebben mogelijkaan tien geslachten hun diensten bewezen. De kleeding is met depersonen veranderd, maar is niet gewijzigd in snit of kleur. De mandraagt nog een wijde broek, geruit vest, kleinen ronden hoed; devrouwen hebben het mutsje stijf om het hoofd en dragen wijde, zwarerokken.

De grijsaard is soldaat geweest onder Karel X en Louis Philippe, enhij spreekt langzaam en duidelijk Fransch, maar de vrouwen verstaan erniets van. Ik praatte met den heer des huizes. Hij herinnert zich nogwel de dwangarbeiders en de soldaten, die hen moesten bewaken met hunvuursteengeweren, de bajonet op den loop, en hoe de jongelieden zichaansloten bij de soldaten van het kamp. Men bespeurt, dat de aanleg vanhet kanaal de groote zaak in zijn leven is geweest en in het leven vanGlomel. Het kanaal heeft volgens hem het land goed gedaan, dat in dientijd het armste en minst beschaafde van geheel Bretagne was; maar allebronnen en putten zijn erdoor uitgedroogd, en men moet in tonnen hetwater aansleepen tot van den rand van het réservoir. Hij vatzijn denkbeelden samen in korte zinnen, op ernstigen toon gezegd,terwijl hij met over elkaâr geslagen armen rechtop stond met depijp in den mond.

Van Menhir volgden wij door de varens een voetpad, parallel met hetaanvoerkanaaltje, dat bij het jaagpad uitkomt. Dit werd beschut dooreen met gras begroeide helling, met boomen beplant, om aan het terreinstevigheid te geven. Tusschen het gras groeiden veel paddestoelen. Opeenigen afstand woonde een sluiswachter in een bekoorlijk, vierkanthuisje met gewitte muren, een leien dak en een tuintje, dat zich in hetheldere water spiegelde. Verder volgt de weg. Van dit punt af loopt hetkanaal tusschen twee wallen, met boomen van verschillende soortbeplant, eiken, berken, sparren, esschen, een echt bosch, dat zich inhet rimpellooze water spiegelt.

Hier vindt men volledige eenzaamheid, een volmaakte wandeling, eenheerlijke rust langs het kanaal, dat recht voortloopt onder het geurigegroen. Zoo loopen wij meer dan twee kilometer, en aan ’t eindevan de dubbele laan staat weer een sluiswachterswoning; het kanaalmaakt een rechthoekige bocht, mengt zijn water met dat van een kleinenvijver en komt weer[412]in de vlakte, een moerassigevlakte, waarin wij vele honderden meters ver moesten loopen,vóór we een weg vonden, die ons weer langs ’tWesten naar Glomel bracht, een weg, die in sommige tijden van het jaarin een stroompje verandert. Hier en daar komen uit het groen de dakenvan kasteelen voor den dag, Saint-Péran, Coatcouraval, Bodennou,Kersaint-Eloy. De beide eerste zijn oude landgoederen, die, als hetdorp zelf, eertijds onafhankelijk waren van den koning en van hetbisdom Quimper. Toen ik het dorp weer bereikte, zei ik mijn gidsvaarwel, die mij in enkele eenvoudige woorden zijn werkleven heeftbeschreven, hij bakker te Glomel, zijn vrouw naaister te Rostrenen.

Paardenmarkt vóór de kerk te Carhaix.

Paardenmarkt vóór de kerk teCarhaix.

Van Rostrenen moet ik in een zigzaglijn verder reizen om dat deelvan Bretagne te onderzoeken, dat het Zuiden vormt van het departementCôtes-du-Nord. Ik stel mij voor, de vier hoeken te gaan zien vanden vierhoek Saint-Nicolas-du-Peleur, Goarec, Mur, Corlay, om van daarQuintin te bereiken.

Ik begin dus bij Saint-Nicolas-du-Peleur. Het is een eentonigtraject, dat door sommige gehuchten gaat met enkele boerenhoeven. Menontmoet veel mannen te paard. Dit is het land der paarden. Het dorpSaint-Nicolas ligt op een hoogte, waarboven zich in de 15de eeuw eenversterkt kasteel verhief, dat nu verdwenen is. Alleen de herinneringaan een der heeren van het kasteel is blijven bestaan, namelijk aan denberuchten Fontenelle, wiens wreedheid legendarisch is gebleven. Zijnheele leven sleet hij in roof en plundering en moord. Hij had eenmeisje ontvoerd, dat hij in een klooster liet opvoeden en dat zijnvrouw werd en hem hartstochtelijk beminde.

Als Fontenelle een burcht vermeesterde, zegt een der vertellers uitBretagne, Pitre Chevalier, „martelde hij den burchtheer, tot dezehem van de eene kamer in de andere leidde en hem al zijn schatten hadaangewezen. Dan liet de roover de vrouwe van het kasteelvóór zich komen, zoo zij mooi was, en haar kinderen, alsze die had; hij doorstak den echtgenoot voor de oogen der vrouw, dwongdeze hem te volgen en bedronk zich met zijn soldaten te midden derzieltogende slachtoffers. Zulk een droom van bloed en tranen zweeftover dit slapende slot.

De kerk bezit een mooie reliquieënkast; maar interessanter isde kapel van den H. Eloïsius, bedevaartplaats, waar men paardenheen voert, om ze sterk te maken en voor ziekten te behoeden. Delegende verhaalt, dat Eloïsius, die zich als hoefsmid in de streekhad gevestigd, op zijn uithangbord geschreven had: „Baas bovenbaas en baas boven allen.” Om hem voor zijn hoogmoed te straffen,zond God de Vader hem zijn zoon in de gedaante van eencollega-hoefsmid. Niet vriendelijk ontvangen, werd Jezus toch in staatgesteld, zijn kennis te toonen door het beslaan van een kostbaar paard,dat vóór de deur stond. Met een beitel slaat hij hetpaard het been af bij den hiel, neemt den hoef mee, herstelt dien, zeter een nieuw ijzer onder en brengt den hoef op zijn plaats.Eloïsius wil het hem nadoen, maar het bloed blijft stroomen uithet been van het verminkte paard. Hij vernedert zich tegenover denwerkman, die het kwaad herstelt. Een ruw beeldhouwwerk, het Mirakel vanden H. Eloïsius, in de kapel geplaatst, herinnert aan dittooneel.

De weg naar Goarec volgt de rivier, de Corlay, die zich met deBlavet vereenigt. Men loopt langs een zachte helling door weiden,akkers en heidevelden, waar bloeiende distels en varens groeien. Goarecligt in een diepte, waar de Blavet door stroomt. Het was vroeger eenafgesloten land, geheel geïsoleerd bij gebrek aan wegen.Tegenwoordig kan men er gemakkelijk komen langs wegen, die menkloekmoedig door het laten springen van mijnen in de rotsen heeftuitgehold.

Oude huizen te Carhaix met puntdaken en leien voorgevels.

Oude huizen te Carhaix met puntdaken en leienvoorgevels.

De huizen van leisteen hebben bijna alle tuinen[414]of boomgaarden. In de kerk niets bijzonders.De bekendheid van Goarec ligt, zooals in deze streek meestal, in depaardenfokkerij, die het varkensfokken heeft vervangen. Er wordenjaarlijks wedrennen georganiseerd. De eigenaar van het winnende paardontvangt, al naar den welstand der vereeniging, een os of een schaap.Behoef ik te zeggen, dat die feesten niet op Longchamp en Auteuilgelijken en dat men er geen veelkleurige jockeys ziet? Maar de ruiterszijn flinke kerels, moedig en bekwaam. Goarec is de geboorteplaats vanAndrein, een belangwekkend personnage, zooals uit zijn leven blijkt.Hij was eerst onderwijzer aan ’t collége te Quimper, danleeraar aan ’t instituut Louis le Grand, afgevaardigde naar deNationale Conventie voor Morbihan, stemmend voor den dood van LodewijkXVI. Toen werd hij geestelijke, werd tot constitutioneel bisschopbenoemd van Quimper en werd in 1800 vermoord door de Chouans, terwijlhij op reis was naar zijn bisschoppelijken zetel.

De weg van Goarec naar Mur is prachtig en gaat door het bosch vanQuénécan, dat 3600 H.A. groot is en waarvan men dedonkere massa kan waarnemen van bijna alle punten uit het mooiegehuchtje Bon Repos. Mur, waar deze aardige weg op uitloopt, ligt opeen plateau, door eiken en kastanjeboomen omringd en bestaat uit tweegedeelten; waarvan het hoogste Sainte-Suzanne is. De huizen liggen inwanorde rondom een plein, waar zich een hal bevindt. Als de toeristenniet altijd van Mur direct gingen naar de volle stranden en deweeldebadplaatsen, en als zij de bekoorlijkheden van Midden-Bretagnewilden leeren kennen, zou Mur een uitgangspunt kunnen zijn vanniet-banale uitstapjes in het golvende, landelijke, woeste land, dattoch zoo bekoorlijk is met zijn steile heuvels en door de Blavetbesproeide weiden. Het dal van Pouttangre is zeer geschikt voor zulkeen schilderachtig uitstapje.

De naam Mur herinnert aan den tijd, toen het plaatsje versterkt wasmet een muur, die een belegering of een aanval kon weerstaan. Van al,wat er verteld wordt, is dit mij bijgebleven, dat men vijftig jaargeleden achter een ouden schoorsteen het geraamte heeft gevonden vaneen ridder in zijn wapenrusting. Toen deed de legende haar werk envoerde ten tooneele den burchtheer van Mur, genaamdGwengrézangor, zijn vrouw en den bedoelden ridder.Gwengrézangor, wiens voornaamste bezigheid bestond in hetplunderen van zijn buren en ’t berooven van voorbijgangers,ontdekte eens, dat zijn vrouw een minnaar had. Hij verraste het paar,sloot de vrouw levend in een ton met spijkers en liet haar in denvijver werpen, terwijl de ridder levend in eenschoorsteen werdgemetseld. De verbeelding in den dienst der wreedheid. Mur, dat eencentrum van verzet was ten tijde der Chouans, is nu een onbeteekenenddorp, waar men zich bezighoudt met de exploitatie van deleisteengroeven in de buurt.

Ik ging van Mur niet dadelijk naar Corlay, maar eerst over Uzel naarQuintin. Uzel beteekent niets behalve op den marktdag, die met deDrievuldigheidsmis samenvalt. Wedrennen met paarden worden dan op denweg van Quintin gehouden bij het bosch van Lorges. Des avonds wordt ergedanst, en de vrouwen komen op het bal met haar origineele coiffure,een muts die al het haar bedekt en onder de kin met twee strikken isvastgehecht. Vele vrouwen hebben niets meer te verbergen, omdat ze haarhaartooi hebben verkocht.

Onverschillig of men Quintin binnenkomt langs den weg of door delaan van het station, altijd krijgt men een vreemden, maar tochliefelijken indruk. Tuinen en wandelingen, een calvarium, een vijver,waar de Gouët door stroomt en een half achter groen verborgenkasteel. Hoeveel herinneringen heeft dit eigenaardige stadje, dat zooonregelmatig is en zoo schilderachtig en dat nu niet meer is dan eenbescheiden cantonnaal hoofdplaatsje! De heerlijkheid Quintin was in1209 in handen van Godfried I. In 1294 werd de plaats ontmanteld; maarlater werden de muren weer opgebouwd. In 1347 wapenden zich de tegenEngeland opstaande boeren, namen aan den krijg deel en brachtentweehonderd-vijftig krijgsgevangenen mee, die door de stedelingenvermoord werden.

In 1487 ontnamen Pierre le Long en Yvon de Rouef Quintin aan Pierrede Rohan. De overweldigers werden verjaagd. Er kwam een ander voor inde plaats. In 1592 maakte Mercoeur zich van de stad meester. In 1636verkocht La Trémoïlle haar aan den markies de la Moussaye,die haar op zijn beurt afstond aan Gui Aldouce de Durfort. In 1691 werdhet grondgebied van Quintin gevoegd bij de gronden van Pommerit,Avangour en Ermitage, en samen vormden zij een hertogdom, dat bijLorges werd gevoegd. Quintin was een echte vesting, in ’t Oostenverdedigd door het kasteel en de beide poorten, de Nieuwe Poort enJuliuspoort; in het Noorden door de Roospoort; in ’t Westen doorde Lieve-Vrouwenpoort met een ophaalbrug en in het Zuiden door ’tkasteel Gaillard.

Er golden eertijds te Quintin heerlijke rechten, waarvan enkelevermelding verdienen. In 1519 bij gelegenheid van de kermis van 22September moest men den heer en zijn officieren een galamaaltijdvoorzetten, „gediend door edellieden, met gebraad en witten enrooden wijn en aan het slot warm water om de handen te wasschen en eenpond peper benevens een zak van wit leder”. Op Allerheiligenmoest ieder huis rookgeld betalen, ten einde het recht om een vuur testoken, te bezitten.

Het oude slot van Quintin, dat wij in het begin zagen en dat tentijde van de Ligue ontmanteld werd, is in 1662 gedeeltelijk herbouwddoor Amaury de Gouyon en op het eind der 18de eeuw voltooid door denvicomte de Choiseul. De werkzaamheden waren opgehouden door denbisschop van Saint-Brieuc, die beweerde, dat het huis arsenaal en fortder Hugenoten behoorde te zijn. Tegenwoordig behoort het weelderigingerichte kasteel, dat voor bezoekers gesloten is, aan de markiezin deCourtibourne. Het bevat kostbare historische herinneringen,gobelinbehangsels met mythologische schilderingen, als Neptunus uit dezee verrijzend; Phoebus den zonnewagen besturend; de tuinen van Armida;de ontvoering van Proserpina door Pluto; dan portretten en meubels, dietoebehoord hebben aan de familie Lorges, blazoenen op gekleurd glas eneindelijk de kamer, waar Turenne[415]logeerde, en’t bed, waarin hij sliep, toen hij Quintin passeerde.

De Onze-Lieve-Vrouwenkerk is in den nacht van 7 op 8 Januari 1600gedeeltelijk vernield door een brand, ontstaan door deonvoorzichtigheid van den koster, die zijn bed in brand stak. De vlambereikte de sacristie en breidde zich uit. Een stuk van den gordel derMaagd, uit Jeruzalem meegenomen door Godfried I, werd onbeschadigdgevonden onder het puin, en deze reliek wordt nog in de kerkbewaard.

Langs den Karmelieterweg verlaat men Quintin onder mooie esschen eneiken. Het paard, dat mij naar Corlay moet brengen, ziet er mager uit,en niet erg aanlokkelijk lijkt mij de rit; maar de koetsier zegt, dathet ’t beste beest uit het land is. We zullen eens zien. Ik rekenop niets en daag hem niet uit, om een prijs te winnen. Wij rijden langsde Gouët, „rivier van bloed”, begrensd door wilgen,afgedamd om beweegkracht te leveren aan een fabriek. Dan volgt eenprachtig park met groote boomen, een hoeve met een laan vanreuzenhulsten en daarna zijn we in het vrije veld.

De zon verschijnt van achter de wolken en baadt het landschap inlicht. De bladeren van de boomen, gewasschen door de stortbuien, dieden heelen nacht geduurd hebben, zijn donkergroen. ’t Zijnkastanjes en sparren. Men kan den Saint-Michel boven het dal der Oustonderscheiden, welker beide bronnen op den Croix en den Frouetontspringen. Het landschap is met boekweit bebouwd en wordtoverschaduwd door appelboomen met roode en gele vruchten. Al het landtusschen de Oust en den weg van Pontivy naar Guingamp is een met groenbedekt, golvend terrein, hier en daar door open ruimten afgebroken,waar men een plas ziet glinsteren tusschen ’t heidekruid.

De binnenkomst in Corlay is weer schilderachtig. De ruïnen vanhet kasteel spiegelen zich in een vijver. Dat is hoog Corlay, op 1 K.M.afstands van het dorp. Corlay behoorde in de 16de eeuw aan de Rohans,vazallen van het vorstendom Guéméné. In 1592 werdde bewaking van Corlay toevertrouwd door Mercoeur aan Spaanschetroepen, ’t geen niet belette, dat de plaats in 1593 vermeesterdwerd door de Franschen onder Sourdéac. Het volgend jaar verrastede vreeselijke partijganger der Ligue, Fontenelle, ’t slot en hetdorp, verwoestte het land en versterkte er zich zoo goed, dat een grootdeel van het leger van maarschalk d’Aumont noodig was, om hemeruit te verjagen.

Het kasteel, waar al die gebeurtenissen zich afspeelden, was al in1195 begonnen door Henri van Corlay. Voor de eerste maal werd hetgesloopt in den successie-oorlog van Bretagne; maar het werd in 1495weer opgebouwd door Jean de Rohan. Het had den vorm van een ruit metvier torens en er was eengevangenentoren bij, die Toren derGeliefden heette. Om alles heen liepen grachten. In geval van nood konmen vluchten langs twee onderaardsche gangen, een naar Castel-Coz eneen naar ’t park Ar-Golifet. De hoofdtoren was de gevangenis,waar opgravingen een halve eeuw geleden menschenbeenderen en wapens aanhet licht brachten. Men vertelt, dat, toen het slot in de macht was vanFontenelle, deze een bal gaf, waar zooveel menschen kwamen, dat devloer instortte en Fontenelle een been brak. Twee legenden houden zichmet het kasteel van Corlay bezig. De eerste heeft betrekking op devrouw van Fontenelle, wier geest elk jaar op Kerstmis verschijnt. Ze iste herkennen aan haar droevig gelaat en haar kwijnenden gang vanontroostbare weduwe. De andere verhaalt, dat een vreemdeling, dieeenige jaren vóór de Revolutie vergunning had gekregen,om de onderaardsche gangen te bezoeken, daar met een kaars zou zijnbinnengegaan en nooit zou zijn teruggekomen noch te Ar-Golifet, noch teCastel-Coz verschijnend.

Het portaal van de kerk van Corlay is niet zonder sierlijkheid. Hetdateert van 1575. Vóór de kerk wordt elken Zondag, eer demis begint, een markt gehouden van boter, eieren, melk en aardewerk.Kooplieden in den tempel dus, waarover men reeds las in overoudetijden. Die gewoonte vindt men terug in veel andere gemeenten vanCôtes-du-Nord, met name te Uzel, te Hermitage, te Grâce,Saint-Caradec en elders. Maar meer dan elders is hier te Corlaypaardenteelt de hoofdzaak; het ras, dat er gefokt wordt, stamt nog afvan dieren, ten tijde van de Kruistochten ingevoerd. Verscheiden malenin het jaar hebben wedrennen plaats. De twaalf groote jaarmarkten zijnpaardenmarkten, en rondom de plaats is alles weide; men vindt er weinigbouwland. Op de wegen ontmoet men steeds ruiters, die paarden afrijdenof zich in de edele rijkunst oefenen. ’t Is een land van reuzen.De jongelui dragen de locale dracht, breeden hoed, buis Louis XVI openop een vest met dubbele rij knoopen, leêren broek en rijlaarzenmet sporen. De vrouwen zijn geen reuzinnen; zij spinnen graag en hetgaren, dat zij maken, is zoo fijn en regelmatig, dat het gezocht is inde kant-industrie.

Van Corlay sloeg ik den weg naar Callac in, om het land tusschenCarhaix en Belle-Ile-en-Terre te onderzoeken. Niet ver van Callac, opden rand van het bosch van Duault bij de kapel Saint-Gervais, werd ergevochten tusschen verschillende dorpen, om den heilige gunstig voorzich te stemmen, en gruwelijke verminkingen werden er bedreven, eenverhaal zooals er meer zijn in de godsdienstige geschiedenis vanBretagne.

Ik begaf mij naar Bulat, waar men een zachter eeredienst kent. Daarstaat midden in de heide een kerkje met een mooi open gewerktenklokketoren en men vindt er een doodenhuisje, waar een doodendans op isuitgehouwen. De naam van den kunstenaar staat erbij: „Den derdendag van April 1552 werd dit werk begonnen door Fouquet Jehannou,meester”. In den toren boven de sacristie heeft men de„kamer van de kluizenaars”, waar twee broeders metselaars,die aan het gebouw hadden gewerkt, de rest van hun leven sleten.

De groote mis van Bulat heeft plaats op 8 September. Dat is de misder bronnen. Hier wordt geen bloed vergoten, men vloekt niet enschreeuwt niet van woede. Het zoet gemurmel van het water komt van denegen bronnen van Bulat, één op het kerkhof,één aan den weg naar Callac, de zeven andere vijftig[416]meter verder. Men komt van heinde en vernaar deze bronnen, om het geheim van gezondheid en geluk te leerenkennen. Jonge vrouwtjes komen erheen, als ze graag moeder willenworden. Een jong meisje legde, zegt men, 30 K.M. op de knieën af,om aan de mis te Bulat deel te nemen in 1830. Arm kind! Die moeilijketaak zal zeker niet van haar geëischt zijn door de weldoendegeesten van de bronnen en de beken, die door Le Braz gevierd zijn, toenhij ’s avonds in den nevel zich tot den dans groepeeren zag dedochteren van het water, van de eenzaamheid en van den nacht, deschoone Najaden van Bretagne.

Kapper, die haar der vrouwen uit Bretagne opkoopt.

Kapper, die haar der vrouwen uit Bretagneopkoopt.

Niet ver van Bulat ligt Bourbriac, waar de beschermheiligeSaint-Briac aangeroepen wordt voor de genezing van krankzinnigheid enepilepsie. Ook hier weer ziet men droevige tooneelen, kreten,stuiptrekkingen en vele ongelukkigen, die gesteund worden door oudersen vrienden, opdat zij toch den drempel van het heiligdom zullen kunnenoverschrijden.

Ze worden voortgeduwd en soms geslagen, opdat zij toch maarbinnengaan, want zij moeten, om te herstellen, zeven jaren achtereen debedevaart doen, en als zij struikelen, moeten ze telkens weer opnieuwbeginnen. Ik ging van daar, om naar de almachtige en stille natuur tekijken. Vóór ik te Belle-Ile-en-Terre kom, het einde vandit tochtje, waar ik eenige dagen denk te blijven, wil ik eerst debinnenwegen van den omtrek leeren kennen.

Door Cludon en Kernevez begeef ik mij naar het bosch van Beffon. Datis nog een overblijfsel van de groote bosschen, die in zeer oude tijdengeheel Bretagne overdekten. Bretagne was zeker eens éénaaneengesloten bosch. De kolonisten hebben het moeten ontbosschen,meter aan meter, en ze hebben er ontginningswerk verricht, ombebouwbaren grond te krijgen. Toen maakten zij zich woningen en blevenop de plaats gevestigd. Eiken, dennen, beuken, berken groeien op dengrond tusschen heide en varens. De punten, waar de bodem een overvloedvan humus bevatte, toonen nu de hoogste boomtoppen en de meestebloemen. Het is alles bosch en nog eens bosch, forêt deCoat-an-Nay, forêt de Coat-an-Noz, Bois du Jour, Bois de la Nait,alleen door beekjes gescheiden.

Ik houd van Belle-Ile-en-Terre in het groenende land, waar de rivierzich door de beekjes vergezellen laat. Het plaatsje is een veiligetoevlucht, résumé van alles wat ik reeds gezien heb.Iemand, die er gewoond heeft, spreekt mij van ’t kleinsteedscheleven, de winkels en de handelsgebruiken en van de arbeiders uit depapierfabriek ginder aan de rivier. De ambtenaren en de burgers vormeneen eigen maatschappij met vaste gebruiken, samenkomsten, feesten. Dedenkbeelden houden altijd voeling met het leven op het veld, met jachten met die doodgewone dingen, die in en bij de huizen van de menschenplaats vinden. De omgeving is nu nog net als vroeger; niets isveranderd. Ook nu nog geeft alleen de marktdag levendigheid.

Stil vlood de tijd heen met slenteren door het stadje, uitstapjesnaar Louargat, naar Plounevez, naar Menez-Bré, waar men op eendriehonderd meter hoogen heuvel een oneindigheid van bosch ziet tot denhorizon. En ’s morgens zocht ik dan het Bosch van den Morgen, omdoor het Bosch van den Avond weer naar huis te gaan langs steile paden,waar ik in de hooge boomen het geluid van uilen hoorde.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereenoveral, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag hetkopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van deProject GutenbergLicentie bij dit eBoek of on-line opwww.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam opwww.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijkeschrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijnstilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijnverbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan heteinde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijndat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

BladzijdeBronVerbetering
313[Niet in bron].
314,[Verwijderd]
316BrocéliandewoudBrocéliande-woud
386[Niet in bron],
388[Niet in bron]der
399FeuilleéFeuillée
403langlag
406AleenAlleen
407IederIedere
412[Niet in bron]
414schooorsteenschoorsteen
415gevangentorengevangenentoren
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN MIDDEN-BRETAGNE ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions willbe renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyrightlaw means that no one owns a United States copyright in these works,so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the UnitedStates without permission and without paying copyrightroyalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use partof this license, apply to copying and distributing ProjectGutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,and may not be used if you charge for an eBook, except by followingthe terms of the trademark license, including paying royalties for useof the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything forcopies of this eBook, complying with the trademark license is veryeasy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creationof derivative works, reports, performances and research. ProjectGutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you maydo practically ANYTHING in the United States with eBooks not protectedby U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademarklicense, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the freedistribution of electronic works, by using or distributing this work(or any other work associated in any way with the phrase “ProjectGutenberg”), you agree to comply with all the terms of the FullProject Gutenberg™ License available with this file or online atwww.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™electronic work, you indicate that you have read, understand, agree toand accept all the terms of this license and intellectual property(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by allthe terms of this agreement, you must cease using and return ordestroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in yourpossession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to aProject Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be boundby the terms of this agreement, you may obtain a refund from the personor entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only beused on or associated in any way with an electronic work by people whoagree to be bound by the terms of this agreement. There are a fewthings that you can do with most Project Gutenberg™ electronic workseven without complying with the full terms of this agreement. Seeparagraph 1.C below. There are a lot of things you can do with ProjectGutenberg™ electronic works if you follow the terms of thisagreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“theFoundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collectionof Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individualworks in the collection are in the public domain in the UnitedStates. If an individual work is unprotected by copyright law in theUnited States and you are located in the United States, we do notclaim a right to prevent you from copying, distributing, performing,displaying or creating derivative works based on the work as long asall references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hopethat you will support the Project Gutenberg™ mission of promotingfree access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™works in compliance with the terms of this agreement for keeping theProject Gutenberg™ name associated with the work. You can easilycomply with the terms of this agreement by keeping this work in thesame format with its attached full Project Gutenberg™ License whenyou share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also governwhat you can do with this work. Copyright laws in most countries arein a constant state of change. If you are outside the United States,check the laws of your country in addition to the terms of thisagreement before downloading, copying, displaying, performing,distributing or creating derivative works based on this work or anyother Project Gutenberg™ work. The Foundation makes norepresentations concerning the copyright status of any work in anycountry other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or otherimmediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appearprominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any workon which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which thephrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work isderived from texts not protected by U.S. copyright law (does notcontain a notice indicating that it is posted with permission of thecopyright holder), the work can be copied and distributed to anyone inthe United States without paying any fees or charges. If you areredistributing or providing access to a work with the phrase “ProjectGutenberg” associated with or appearing on the work, you must complyeither with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 orobtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is postedwith the permission of the copyright holder, your use and distributionmust comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and anyadditional terms imposed by the copyright holder. Additional termswill be linked to the Project Gutenberg™ License for all worksposted with the permission of the copyright holder found at thebeginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™License terms from this work, or any files containing a part of thiswork or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute thiselectronic work, or any part of this electronic work, withoutprominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 withactive links or immediate access to the full terms of the ProjectGutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, includingany word processing or hypertext form. However, if you provide accessto or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a formatother than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the officialversion posted on the official Project Gutenberg™ website(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expenseto the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a meansof obtaining a copy upon request, of the work in its original “PlainVanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include thefull Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ worksunless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providingaccess to or distributing Project Gutenberg™ electronic worksprovided that:
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a ProjectGutenberg™ electronic work or group of works on different terms thanare set forth in this agreement, you must obtain permission in writingfrom the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager ofthe Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as setforth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerableeffort to identify, do copyright research on, transcribe and proofreadworks not protected by U.S. copyright law in creating the ProjectGutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™electronic works, and the medium on which they may be stored, maycontain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurateor corrupt data, transcription errors, a copyright or otherintellectual property infringement, a defective or damaged disk orother medium, a computer virus, or computer codes that damage orcannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Rightof Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the ProjectGutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the ProjectGutenberg™ trademark, and any other party distributing a ProjectGutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim allliability to you for damages, costs and expenses, including legalfees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICTLIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSEPROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THETRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BELIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE ORINCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCHDAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover adefect in this electronic work within 90 days of receiving it, you canreceive a refund of the money (if any) you paid for it by sending awritten explanation to the person you received the work from. If youreceived the work on a physical medium, you must return the mediumwith your written explanation. The person or entity that provided youwith the defective work may elect to provide a replacement copy inlieu of a refund. If you received the work electronically, the personor entity providing it to you may choose to give you a secondopportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. Ifthe second copy is also defective, you may demand a refund in writingwithout further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forthin paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NOOTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOTLIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain impliedwarranties or the exclusion or limitation of certain types ofdamages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreementviolates the law of the state applicable to this agreement, theagreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer orlimitation permitted by the applicable state law. The invalidity orunenforceability of any provision of this agreement shall not void theremaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, thetrademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyoneproviding copies of Project Gutenberg™ electronic works inaccordance with this agreement, and any volunteers associated with theproduction, promotion and distribution of Project Gutenberg™electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,including legal fees, that arise directly or indirectly from any ofthe following which you do or cause to occur: (a) distribution of thisor any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, oradditions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) anyDefect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution ofelectronic works in formats readable by the widest variety ofcomputers including obsolete, old, middle-aged and new computers. Itexists because of the efforts of hundreds of volunteers and donationsfrom people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with theassistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’sgoals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection willremain freely available for generations to come. In 2001, the ProjectGutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secureand permanent future for Project Gutenberg™ and futuregenerations. To learn more about the Project Gutenberg LiteraryArchive Foundation and how your efforts and donations can help, seeSections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit501(c)(3) educational corporation organized under the laws of thestate of Mississippi and granted tax exempt status by the InternalRevenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identificationnumber is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg LiteraryArchive Foundation are tax deductible to the full extent permitted byU.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and upto date contact information can be found at the Foundation’s websiteand official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project GutenbergLiterary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespreadpublic support and donations to carry out its mission ofincreasing the number of public domain and licensed works that can befreely distributed in machine-readable form accessible by the widestarray of equipment including outdated equipment. Many small donations($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exemptstatus with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulatingcharities and charitable donations in all 50 states of the UnitedStates. Compliance requirements are not uniform and it takes aconsiderable effort, much paperwork and many fees to meet and keep upwith these requirements. We do not solicit donations in locationswhere we have not received written confirmation of compliance. To SENDDONATIONS or determine the status of compliance for any particular statevisitwww.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where wehave not met the solicitation requirements, we know of no prohibitionagainst accepting unsolicited donations from donors in such states whoapproach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot makeany statements concerning tax treatment of donations received fromoutside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donationmethods and addresses. Donations are accepted in a number of otherways including checks, online payments and credit card donations. Todonate, please visit: www.gutenberg.org/donate.
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the ProjectGutenberg™ concept of a library of electronic works that could befreely shared with anyone. For forty years, he produced anddistributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network ofvolunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printededitions, all of which are confirmed as not protected by copyright inthe U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do notnecessarily keep eBooks in compliance with any particular paperedition.
Most people start at our website which has the main PG searchfacility:www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™,including how to make donations to the Project Gutenberg LiteraryArchive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how tosubscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.

[8]ページ先頭

©2009-2025 Movatter.jp