Title: De vroolijke tocht
Author: Cyriel Buysse
Release date: December 10, 2008 [eBook #27490]
Language: Dutch
Credits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
VanCYRIEL BUYSSE verscheen bij VAN DISHOECK: | ||||
’t Bolleken | Ingen. | ƒ 2,90. | Geb. | ƒ 3,50. |
Lente. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
In de Natuur. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
Het Leven van Rozeke van Dalen. 2 dln. | „ | „ 4,25. | „ | „ 5,50. |
Het volle leven. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
’k Herinner mij. | „ | „ 1,90. | „ | „ 2,50. |
Het Ezelken. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
DOOR
UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK
TE BUSSUM, IN HET JAAR 1911.
N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden.
De auto vliegt door ’t land. Bergen, dalen, steden,dorpen, akkers, bosschen en rivieren, alles ruischtin snel tempo voorbij, als de flits-vizioenen vaneen cinematograaf. Het zou de moeite niet loonendie in zich op te nemen en weer uit te beelden,als de auto was gelijk een trein, die slechts openkele vaste plaatsen stilhoudt, of als een cinematograaf,die razend-snel zijn plaatjes na elkaarontwikkelt. Maar de auto is een vrije vogel, diekan vliegen en kan zitten, een phantasist of eenfantast, een renner of een droomer, een poëet ofeen zwoeger, in trouwe overeenstemming met denwil of met de fantasie van hem die hem bestuurt.
Alle wegen, of bijna alle wegen, liggen verlokkendvoor hem open. Nooit is hij aan degeometrisch-rechtelijn van twee rails gebonden. De streekis mooi: laat ons zacht-snorren, bewonderen,genieten, droomen. De weg is lang, het landschapkleurloos, eentonig, vervelend: laat ons in vollevaart dat eind verslinden, en toch ook weer genieten,[2]genieten van de snelheid óm de snelheid zelve,met de kleine siddering van angst en van gevaar,welke er aan verbonden zijn.
De groote, gróóte gave van de auto is, dat mener mee komt in plaatsen, waar men anders nooitaan denken zou heen te gaan. Wie zal zich demoeite getroosten drie kwart van een dag in eenkruipend locaaltreintje te verboemelen om ergenseen streek of stadje te bezoeken, waar misschienwel een aardig, pittoresk gezicht, maar misschienook een saaie teleurstelling wacht? De auto vindtdie plekjes op zijn weg; zij komen vanzelf naar hemtoe; en, vindt hij ze niet aardig, hij hoeft er niette blijven, niet te wachten op een of ander tragen,problematischen spoortrein: een draaitje aan denslinger en weg is hij, naar betere oorden.
De auto is als ’t ware de sterkere, vluggerebroer van den landlooper, de echte, groote, snelleen forsche „chemineau” van ’t fransche land, metzijn breede, schoone wegen. Maar, evenals zijnzwakkere broer, betaalt hij soms zijn prachtigeonafhankelijkheid met scherpe beproevingen. Nietsteeds blijken zijn krachten toereikend voor de telange of te lastige reis,en wel eens slaapt hijlangs de baan, in een vunzigen stal onder een halfverrot stroodak, of zelfs, op een dood-eenzamenweg, om den hoek van een bosch, als een poëet,onder den fluweelen sterrenmantel van den nachtelijkenhemel.
Maar dat hoort zoo bij zijn avontuurlijk leven.[3]Dat is er een der vele verrassingen, die hij in zijngeheimzinnige kracht verborgen houdt. Hij wilimmers geen trein zijn, die juist op tijd vertrekten juist op tijd aankomt. Hij is de vrije, aan tijdnoch ruimte gebonden fantast, die heel laat magvertrekken en toch heel vroeg kan aankomen, ofomgekeerd heel vroeg vertrekt en heel laat, ofzelfs in ’t geheel niet, aankomt.
Het is de groote „chemineau” der breede, vrijeruimten....
Per auto op reis, als heer-alleen met drie dames,geheel Frankrijk door en zonder chauffeur, het isvoorwaar geen kleinigheid!
Drie dames, drie koffers, en mijn eigen kleinkoffertje, een stapel mantels, jassen,plaids encapes, neen, er is geen hoekje plaats meer overvoor den kleinen „mécano”, dien ik gehoopt hadmee te kunnen nemen.
Ik zal alles zelf en heel alleen moeten doen:naphta, olie, water bijvullen, banden opleggen ofbanden oppompen, smeren, poetsen, schuren....en sturen. Elken ochtend, een uur vóór ’t vertrek,terwijl mijn dames nog rustig te bed liggen, zal[4]ik reeds aan ’t werk zijn; elken avond, een uurna aankomst, terwijl mijn dames zich aan ’topfrisschen en aan ’t verkleeden zijn, zal men mijnog aan den wagen bezig vinden.
Zal het gaan....? Laat het ons maar probeeren!
De wagen is kant en klaar. Dat is hij al sindsdagen. Alles, àlles wat kòn worden nagezien, ìsnagezien. Wat nu nog kan gebeuren, hangt alleenvan onze goede en kwade kans af. De bagageis opgeladen, mijn dames zijn ingeladen, zij zittenmet frissche wangen en blijde oogen te glimlachenen ik moet ook glimlachen, omdat ze zoo goed bijelkaar in de auto passen: de dames en hunnebagage. Men kan zich de eene zonder de andereniet goed voorstellen, ze completeeren elkaar,maken één geheel uit.
Vooraan, op den wagen, rechts en links op deacetyleenlantarens, zijn twee vlaggetjes geplant:rechts, de zwarte leeuw op gouden veld, deVlaamsche vlag; links de Hollandsche driekleur,met het oranje wimpeltje in top. Dat staat welaardig. Het zal vooral heel aardig staan als zestraks, onder het rijden, levendig gaan wapperen.Hun frissche, helle kleuren geven wat fleur aanden langen, open wagen, die eentonig grijs vantint is, dè tint van een reiswagen.
De vlaggetjes wapperen....!
Gent, het groote, drukke, vuile en toch imposanteGent, de donkere, viriele oude stad met de[5]forsche gebouwen, ligt al een eind achter den rug,en wij hossen en schudden en dansen over dehobbelige keiwegen. O, die schrikkelijke vlaamscheen brabantsche keien! Kinderhoofden! zeggen dehollandsche chauffeurs. Maar wij noemen ze:doodshoofden. Zullen we wel ooit te Brussel geraken!Zal de wagen niet tot splinters uit elkaarvliegen? Wij tellen de dorpen als zooveel lijdensstatiesvan een folterweg. Hoe is ’t Gods mogelijkom in zoo’n land auto te rijden? Wie zijn desombere barbaren, de oer-negers, de menschenhatersen de menscheneters, die zulke bestratingooit verzonnen? Wij schokken en springen dooreen stadje: Dendermonde; af en toe kijk ik omof mijn bagage en mijn dames nog steeds in denwagen zitten; wij hobbelen door dorpen met eenbevolking, die bijna uitsluitend uit kleine kinderenschijnt te bestaan; risten, dozijnen, krioelingenvan kinderen, op de straat, in de moddergreppels,vóór, achter en langs de huizen; (o, vruchtbaarVlaanderen, wat wordt er met liefde aan uw toekomstgedacht!) wij komen in een streek vanhondenkarren, geen andere gespannen dan hijgende,blaffende, brullende en sjokkende hondenkarren;even krijgen wij een mooien, zachten grintweg (o,welk een verademing! wat een zaligen voorsmaakvan wat ons verder op de reis te wachten staat!)om trouwens spoedig weer over de doodshoofdendoor elkaar geslingerd en geschokt te worden; eneindelijk doemt Brussel in de verte op.
[6]Komaan! We zijn er toch levend aangeland. Hetoverige zal nu maar kinderspel meer zijn.
Een goede, mooie weg is als een vaste, trouwevriend, die den chauffeur overal begeleidt.
Je hebt hem eensklaps gevonden, je nooit-genoeg-te-waardeerenvriend, toen je moe en lam gehobbeldwas over de slechte keien, hij lag daar ineens,onverwacht en onverhoopt, om den hoek van eenbosch, buiten den kom van een dorpje, als geduldigop je wachtend; hij lag daar, zachtblond over hetgroene land, als een reus die op zijn rug ligt uitte rusten, en hij voerde je dadelijk, geruischloosen in zacht-wiegende snelheid mee, en ’t was eenverrassing, een verrukking, die je al het akeligedeed vergeten.
Je dacht niet dat hij je nog kon verlaten, hijwas zoo groot, zoo breed, zoo veilig; hij strektezich zoo eindeloos ver, in zijn gladde blondheid,over de golvende landouwen uit, je had je maarte laten gaan en te genieten, het was een droom,een verwezenlijkte illuzie,.... tot het eensklapsuit was, uit zooals het was gekomen, plotselingen onverwacht, om den hoek van een bosch of inden kom van een dorpje.
[7]Waar is hij heen, de mooie weg? Vergaan?Onder den grond verdwenen? Waarom moeten weweer zoo akelig schokken, hossen, hobbelen? Ach,ontrouwe, dien ik trouw en krachtig waande!Was hij maar nooit gekomen! Had hij ons maarzoo bitter niet gefopt!
En je treurt in jezelf om de broosheid en vergankelijkheidvan het goede in deze droeve wereld,je denkt niet meer aan den ontrouwen, den verrader;je bent hem al vergeten,.... als hij daarplotseling weer is, om den hoek van een bosch,buiten den kom van een dorpje: zacht-effen-blonden heerlijk-kalm over de groene velden uitgestrekt,om je weer in verrukking verder mee te voeren.
En nu heb je vertrouwen gekregen, nu wéét je....
Laat hem maar kalm opnieuw vergaan, onderden grond verdwijnen, in hobbelige doodskoppenveranderen: je wéét, je weet dat je hem ginderbuiten ’t dorp terugzult vinden, je weet dat hijdaar zalig-rustend op je ligt te wachten, en dathij reeds lang, reeds héél lang aangekomen is waarjij naar toe moet en waar hij je trouw en zachten veilig, ondanks zijn grillige gedaanteverwisselingen,brengen zal.
Zulk een vriend, de eerste echte vriend op onzelange baan, was de weg tusschen Brussel en Namen.
Wat zal je doen, chauffeur, als iets, iets dat jeniet absoluut onontbeerlijk is, uit je wagen weggestolenwordt?
Zal je de rustige philosophie hebben in jezelfte denken: „Ach, ’t is niet de moeite waard medaarvoor op te houden, een heele boel tijd teverliezen en daarna te moeten jagen om den verlorentijd weer in te halen.” Of zal je zeggen:„Dáár loopt de man, die mij het voorwerp heeftontstolen; ik ren hem na, ik wil en zal mijn eigendomterug krijgen!”
Ik koos het laatste; ’t besef van het eigendomsrechtoverweldigde in mij de philosophische berusting.Maar, ware het opnieuw te beginnen, ik zouwel anders kiezen.
Het voorwerp, dat, terwijl wij lunchten, uit mijnwagen werd gestolen, was een vrij eenvoudig,koperen trompetje. Zoo’n soort van jachthorentje,waarop je scherp en luid kunt blazen, wanneerde gewone auto-signalen geen uitwerking hebben.
Een man van de straat kwam mij in het restaurantwaarschuwen:
—M’sieu, un homme vient de voler une trompettedans votre automobile. Il s’est enfui avec!
Ik was juist begonnen met een ordentelijkeentrecôte-béarnaise te verorberen. Ik erken onbewimpeld,dat ik meer lust had het onderhoud met[9]deentrecôte voort te zetten, dan den dief te achtervolgen.Maar mijn dames keken mij veelbeteekenendaan, ik kreeg mijn plichtsgevoel te pakken, en, na eenkorte aarzeling, lei ik mijn servet neer en stond op.
Er was drukte om mijn auto vóór ’t hôtel.Vingers strekten zich uit in de richting waar dedief met de trompet verdwenen was en een politieagentkwam vlug en gezagvoerend aanstappen.
De man van de straat, die mij gewaarschuwdhad, werd ondervraagd. Ginds liep de dief, beweerdehij, je kon hem nog zien.
—Haal hem in! beval de agent.
De man rende heen.
Ondertusschen werd ik door den agent ondervraagd,verzocht mijn naam, adres en kwaliteitop te geven.
Dat duurde een poosje.
Toen zagen wij den man uit de straat terugkomen,vergezeld door een anderen man, eenkleine dikkerd, met zwarte pet en blauw boezeroen.
—C’est lui qui a volé la trompette! riep vanverre de man uit de straat.
—C’est pas vrai, godfèrdom! antwoordde dekleine, met een nijdigen schuinblik.
—Je te l’ai godfèrdom vu voler! beweerdekrachtig de man van de straat.
’t Klonkaller-gekst de twee Walen voortdurenddien vlaamschen vloek te hooren gebruiken. Ikhad moeite om er mijn ernst bij te behouden. Deagent kwam in ’t midden.
[10]—Vot’ nom? vroeg hij den kleine.
—Pour vous servir, m’sieu, antwoordde dezezonder schroom, een smerig boekje met papierenuit zijn boezeroen-zak halend en meteen zijn vettig-zwartpetje afnemend.
Een bulderlach ging onder de menigte op. Dekleine dikkerd had geen enkel haartje meer opzijn hoofd. Nog nooit heb ik een zóó absoluutkalen kop gezien, en, daar hij ook heelemaal gladgeschoren was, leek zijn gansche hoofd één bollevetblaas met gaten van mond en neus en oogen erin.
—C’est vous qui avez volé la trompette àm’sieu, begon de agent.
—C’est pas vrai, godférdom! herhaalde nijdigde dikkerd.
—Mais cet homme l’a vu, godférdom! riep deagent, op zijn beurt den vlaamschen vloek gebruikenden naar den man van de straat wijzend.
Ik vond het dol om ’t standje aan te hooren.Alleen ’t idee derentrecôte temperde eenigszinsmijn pret. Ik wierp een blik in de heldere ramenvan het restaurant, waar de lunchers, gezellig omde witte tafeltjes gezeten, eventjes mes en vorkhadden neergelegd, door het schouwspel geïnteresseerd.
—Allons, au bureau de police, godférdom!beval eensklaps de agent, die geen kans zag, omdaar, op straat, het spel in ’t klare te trekken.
Ik werd verzocht om er hem met mijn wagenheen te brengen. Ik trok een zuur gezicht. Mijn[11]entrecôte, helaas....! Maar er was niets aan tedoen, ik maakte een wanhopig gebaar met dearmen naar mijn dames aan ’t gezellig tafeltje enzette mijn motor in gang. De agent en de dikkerdnamen plaats op de achterbank, de man van destraat kwam naast mij zitten en zoo reden wijnaar het politie-bureau.
Daar werd de dikkerd opnieuw ondervraagd enafgetast. De trompet werd niet op hem gevonden.Maar de politie-commissaris, verveeld en geprikkeld,en overtuigd dat hij wel degelijk den dief tepakken had, beval den agent hem in de gevangeniste stoppen.
Nauwelijks had de kleine dikkerd dat bevel gehoord,of hij begon eensklaps als een kind te huilen.
—Eh ben, oui, c’est vrai, je l’ai pris! snikte hij.
—Haha! riep triomfant de commissaris.
De dief bekende: hij had de trompet gestolen,was er mee weggevlucht, had het achter een loods,bij ’t station, verstopt.
—Pardon, m’sieu, kwijlde hij smeekend-gevouwenhanden naar mij uitstrekkend;pardon, çane m’arrivera plus.
—Allez! beval de commissaris onverbiddelijk.En de snikkende dikkerd werd weggebracht, terwijleen agent de trompet ging halen.
Reeds lang was mijn hart vermurwd en had ikde misdaad vergeven. Ik dacht er nu alleen maaraan om spoedig weg te komen. De dagen warenkort, het werd reeds laat, (half drie) ik had nog[12]ruim een honderd kilometer af te rijden om teBouillon, einddoel van dien eersten dag, te komen,en mijn entrecôte.... helaas....! helaas!.... Ikkeek verlegen naar den commissaris, die nijdigzat te schrijven, en, na een korte aarzeling, dorstik het wagen:
—Och, meneer de commissaris, zouden we nudat zaakje maar niet verder op zijn beloop kunnenlaten?
—Hoe bedoelt u, meneer? zei de politie-dienaar,verbaasd zijn pen neerleggend.
—Ja, kijk eens, ik krijg nu toch mijn trompetterug; ik heb nog niet gedéjeuneerd en moet nogmeer dan honderd kilometer wegs afleggen. Alswe nu eens kalmpjes ’n lekkere sigaar daaroprookten, en verder.... anders moet ik immersnog wachten, uw proces-verbaal onderteekenen en...
—En dan later als aanklager op de zitting vanhet kantongerecht komen, glimlachte hij.
—Als ’t u belieft, meneer de commissaris, zeiik, haast smeekende, met bevende hand mijnfijnste sigaren aanbiedend. En ook aan den agent,die met de trompet terug kwam, bood ik ze aan.
Een reeds lange en veelvoudige ondervindingheeft mij geleerd, aan de almacht der Sigaar, alsalgemeen verzoeningsmiddel, vast te gelooven. Ergaat een onweerstaanbare bekoringsmacht uitvan een ongekend, gracieuselijk-aangeboden merk.Nooit heb ik daarmee gefaald en ook in dit gevalniet. De commissaris schoof zijn half-beschreven[13]blad papier op zij, de agent boog naar mijn koker,putte eruit en sloeg aan in militaire houding en bevelwerd gegeven om den dief weer uit zijn hok te halen.
—Il doit au moins vous faire des excuses,demander pardon, zei beslist de commissaris.
De man werd voorgeduwd.
Ik zie niet graag het schouwspel van een menschdie zich vernedert; en ik begrijp niet hoe hetkomt, want ’t is een zonderlinge contradictie,maar iemand die mij vergiffenis voor iets vraagt,voel ik al dadelijk als mijn meerdere. ’t Komtfeitelijk hierop neer, dat ik terstond en onweerstaanbaarde behoefte voel, mij zelf bij zoo iemandteexcuseeren, dàt ik excuses van hem verg, watvoor onmiddellijk gevolg heeft den misdadiger eenintens verongelijkt gevoel te geven. Ook hier weer.Ik begon met ’k weet niet welke gekke zinnenuit te stotteren, zóó, dat de man niet eens ’nwoord hoefde te spreken; en ’t zou beslist vernederendvoor mij afgeloopen zijn, als niet decommissaris zelf hem onder handen had genomen,op een manier, zooals politie-commissarissen datkunnen en gewend zijn.
Eindelijk was ik vrij, „c’est le cas de le dire”.Met een zeer onvoldane gewaarwording over mijzelvennam ik afscheid en reed haastig terug naarhethôtel. Mijn dames waren reeds een heele pooswachtend klaar en begonnen zich ongerust overmij te maken. Deentrecôte was warm gehoudenen werd weer opgehaald. Had ik nu maar een[14]vijf minuutjes alleen kunnen zijn! Doch ik moesteten en vertellen te gelijker tijd: ik alleen, vóórmijn half verorberde, weerbarstig-taai gewordenentrecôte, met drie verzadigde dames rondom mijdie wachtend klaar zaten, met auto-hoeden, handschoenenen mantels aan, om zoo spoedig mogelijkte vertrekken.
—Die trompet moet nu toch eerst en vooralgedesinfecteerd worden, vóór wij haar verder gebruiken,zei een van mijn dames.
Ik maakte een wanhopig gebaar, den mond vol,niet kunnende spreken.
—Hij ziet er aller-griezeligst uit, meende mijntweede dame, met gedégouteerd gezicht de trompetbekijkend.
Ik hoofdknikte, steeds zwijgend, met smeekendeoogen.
—Was het een vieze man? vroeg mijn derde dame.
—Nee, gelukkig heel frisch, hijgde ik: keuriggladgeschoren en zijn haar gemillimeterd.
Ik was klaar en wij konden vertrekken.
Een gebeurtenis staat niet op zichzelf. Eengebeurtenis is slechts een schakel in den ketender gebeurtenissen. Was de man van de straatmij niet komen zeggen, dat mijn trompet gestolenwas, dan zou ik het hoogst waarschijnlijk niet zoodadelijk gemerkt hebben. Ik zou kalm gelunchthebben, met een lekkere, zacht-gare, in plaats vaneen weerbarstig-taaieentrecôte-béarnaise; en goed[15]op tijd met mijn dames weer vertrokken en nogvóór donker inBouillon aangekomen zijn. ’t Iswaar: ik had er de trompet bij ingeschoten; maarnu wil ik hier dadelijk aanstippen, dat wij detrompet gedurende de gansche reis geen enkelemaal gebruikt hebben; zij heeft geen klank gegeven,is herhaaldelijk onder den voet geraakt,telkens verloren en weer teruggevonden, zij heeftons aldoor verveeld en gehinderd, zoodat het nietsgeschaad zou hebben, wel integendeel, was zijmaar van ’t begin af onvoorwaardelijk uit de baangeweest. Hoe dan ook, de verloren tijd moestworden ingehaald, en, nauwelijks buiten Namen,over de mooie, effen-gladde wegen, liet ik denwagen maar in volle vaart snorren.
Het moest, helaas! mij gauw genoeg berouwen!Eensklaps: pan!.... en daar stonden wij met eengesprongen band!
Een springende band,—de portemonnaie-kwestiedaargelaten—is ’t spreken niet waard....als je maar rustig den tijd hebt om jeStepney-wielaan te schroeven of een anderen band op teleggen. Maar ’t moet al laat zijn, je moet je haasten,zenuwachtig worden, even de dames doen opstaanom iets van onder hun zitbank te halen: het eenkomt op het andere, je vergeet een schroefje, legtiets uit je hand wat je niet terug kunt vinden,gooit je boel onderste boven, trapt de dingen door elkaar;kortom een ellende, waarbij je van ergernis enrazernij om je eigen stommiteit zoudt kunnen huilen.
[16]Enfin! eindelijk kom je klaar. Je eindigt altijdmet min of meer klaar te komen per auto. Metvuile handen zit je weer aan je stuur, hijgend enzweetend nog van ’t zwoegen, en met bezorgdgezicht staar je naar de lucht en naar den hemel,die reeds zijn avondkleur begint te krijgen.
’t Is mooi, zoo’n oranjeroode avondlucht overde donkerwordende rivier en dewegblauwendebergen. De dames zijn verrukt, genieten. Damesbezitten trouwens een bijzonder groote vatbaarheidvoor genieten. Maar de vertraagde, verantwoordelijkechauffeur kan heusch niet meegenieten.Hij denkt aan de vele kilometers die nogaf te leggen zijn op onbekende wegen, en iederlichtje dat zich in de watervlakte komt weerspiegelenen dat de dames zoo poëtisch en zoo aardigvinden, is hem als een vuurpriem in de oogen.Een of andere straatjongen, die hem in ’t voorbijrennennaroept:vos lanternes! doet hem beseffen,dat het nù reeds te laat is om zonder licht terijden; en eindelijk moet hij er wel aan gelooven:opnieuw stilhouden, de acetyleenlichten doen brandenen in aanzienlijk vertraagd tempo verder rijden.
Waren we maar door die ellendige trompet nietopgehouden! Hij zou lachen in zichzelf, de kleinedikkerd met zijn kale bol, die mij zijn excuses, ofliever: aan wien ìk mijn excuses maakte, als hijons nu kon zien sukkelen, geen namen op de wegbordjesmeer onderscheidend, telkens weer stilhoudendom den weg te vragen! Neen, ’t heeft[17]niets geen aardigheid, dat avond-rijden in eenonbekende streek. Hier, bij voorbeeld, op datkruispunt midden in de bosschen! Welken kantmoeten we uit? Weer opgehouden, afgestapt, lucifersaangestreken, getracht de namen op debordjes te lezen. Zijn we goed? Zijn we mis? Onzekerheiden twijfel! En als er nu eens een bandspringt, of iets aan den motor hapert, wat dan?In die dood-eenzame groote bosschen overnachten?Weldra komt de mist er nog bij. Ik zie geen tienmeter ver vóór mij uit. ’t Wordt vijftien per uurrijden, minder nog, want ik zie letterlijk nietsmeer, ik hang drie kwart uit den wagen en onderscheidnog nauwelijks wat weg, of gras, of sloot,of boom is. ’t Is of de wagen door wegdrijvendewatten rijdt.
Eensklaps, midden in die grijs-duistere eenzaamheid,twee zwakke lichtjes in de verte. Lievelichtjes, waar je ook rijdt of staat, wees welkom!Jullie zijn het glanzend bewijs dat er nog iets vanleven is in die verlaten en verloren streek.
Twee lichtjes, drie lichtjes, vier lichtjes, eensklapseen hoop lichtjes! O! zouden we toch eindelijkveilig aangekomen zijn! Ik zie beweging,menschen op den weg; ik meen muziek en zang tehooren. Jawel, zoo is het. We vallen daar ergensmidden in een kermis, met dans in herbergen,muziek en kramen langs den weg.
—Bouillon? vraag ik onder het zeer langzaamrijden, denkend dat wij in het stadje zijn.
[18]—Tout droit, vingt kilomètres! antwoordt eenharde stem.
Vingt kilomètres! O, hemel, wat ’n slag! ’t Isom te huilen!
De lichtjes zijn verdwenen, we zitten weer in ’twattig-grijze duister, en de weg schijnt te stijgen,want ik moet al spoedig van versnelling veranderen.En ’t sukkelen herbegint!
Wat is het lang, lang, eindeloos lang, twintigkilometer, als men niets ziet en ontzaglijk-voorzichtigmoet rijden over een onbekende baan! Ikvoel mijn wagen als een schip in volle, grijze zee,verre van alle havens of kusten. Hij schijnt terplaats te dobberen; niets duidt me aan, dat wemaar eenigszins vorderen. Ik spreek geen enkelwoord meer, al mijn aandacht op ’t sturengespannen en ook mijn dames zitten stil en zwijgend,’t is of zij in de auto niet meer zijn. Ikweet niet of ze nu nog wel genieten, maar ik denkdat ze ’t in elk geval huiverig hebben en, zonderze te zien, stel ik ze mij voor, roerloos, als marmotten,onderplaids en mantels geduffeld. Dielievelingen! Ik kan ze maar knuffelen in gedachteen hopen dat ze ’t straks goed en gezellig zullenhebben, in ’t hôtel. Maar komen we nog wel ooitaan een hôtel?
We schijnen toch wel in de buurt van „iets” tekomen. De weg waarop wij rijden daalt nu merkbaar,en rechts en links komt het mij vagelijkvoor alsof er hier en daar een hek was, met aanleg[19]van tuinen en half-zichtbare gebouwen in denachtergrond. Ik twijfel nog, ik durf haast nietmeer hopen dat wij nog in een levend oord zullenaanlanden, tot zich plotseling iets duidelijks openbaart,dat geen de minste onzekerheid meer overlaat:een soldaat, teer-omarmd met zijn lief, langseen voetpad met boomen.
—Dames, zeg ik, mij omkeerend, we zijn teBouillon.
Vage stemmen, die als ’t ware van heel diepen verre, uit plaids en mantels komen, geven eenheroplevend antwoord.
—Waar? waar is het? vragen zij.
Een korte, plotselinge bocht en daar is ’t antwoord:een straat, winkels, huizen, meiden, militairen,en, op een vijftig meter afstand, achter eenpleintje, flink verlicht, ’t hôtelletje.
Nog nooit hebben de vergulde letters van eenhôtel mij zoo vriendelijk toegelachen, nog nooitheb ik zooveel echten, gullen welkom gelezen alsop het vet gezicht van den gezetten eigenaar, dieons voor de stoep kwam begroeten.
Of we kamers konden krijgen? Zeker!
Of het nog niet te laat was om te dineeren?Absoluut niet!
[20]Mijn bagage en mijn dames werden afgeladen,ik borg den wagen in de garage, en even laterzaten wij alle vier, trotsch en gelukkig als na eenroemrijke overwinning, om een tafeltje, gezelligin dehelder-verlichte eetzaal.
Het is toch eigenaardig hoe een impressie,—ennog welzoo’n onnoozele impressie—halsstarrig-blijvendzich kan opdringen!
Bouillon is een pittoresk en aardig gelegen stadje,met een mooi riviertje en de indrukwekkenderuïne van een prachtig oud slot; het is mooi vanomstreken en kleur en alleszins de moeite waardom te bekijken; en toch, als ik nu weer aanBouillondenk, is het telkens, tot sarrens toe, fataal enonverjaagbaar, een onnoozele impressie van ganschanderen aard, die zich aan mij komt opdringen:
Ik zie vanBouillon alleen de lichte eetzaal van’t hôtel waar ik gezellig met mijn dames zat: onstafeltje in een hoek en, vlak daarvoor, een andertafeltje, waaraan drie personen, twee dames eneen heer gezeten waren.
De heer, van iets meer dan middelbaren leeftijd,was slank en mager en had een vrij gedistingeerduiterlijk, maar een tamelijkbête expressie overzijn gezicht. Een der dames was groot, zwaar,zwart, massief, met een bolrond gelaat, waarin degroote, donkere oogen als van onverholen nieuwsgierigheidblonken, terwijl haar groote mond metglinsterwitte, valsche tanden aldoor van verbazing[21]of bewondering scheen te lachen. De andere waskort en klein, maar goed gevuld van vormen ook,met een bleek gezicht vol rimpels om den monden om de oogen, die haar een uitdrukking vangefolterde consternatie gaven.
De heer, nu, die een buitengewoon onaangenaam-klinkendorgaan bezat, praatte, praatte, praatte,onbedaarlijk en onophoudend, zooals ik wel meergemerkt heb van menschen met een bizonder-akeligenstemklank. Hij praatte, als een drassigebron die eindeloos brobbelt en de beide dameszaten te luisteren in verstarde houding, de grootemet haar stralende verbazing en bewondering, dekleine bleeke met haar folterrimpels van verslagenheid,beide roer-en machteloos in verschillendegevoelens, als voor een niet te stelpen, alles-overweldigendnatuurverschijnsel. Er was geenbegin bij en er kwam geen eind aan; wij vondenze zoo en wij hebben ze zoo gelaten; en ik kanme niet anders voorstellen als dat ze daar nògzoo zitten: de man babbelend, babbelend, babbelend;de beide vrouwen stom-en-roerloos-luisterend,de eene met een juichgezicht, de andere alshet beeld der consternatie, beide als gepetrifieerdin hun diverse, alles overweldigende gewaarwordingen.
Het is toch gek en ergerlijk dat dàt nu voor mijde impressie vanBouillon moet blijven.
Het geeft mij altijd eenige emotie wanneer ik,over een grens van ’t eene land in ’t andere kom.Er is wel niets gebeurd, niets veranderd, de streekziet er hier precies uit zooals ginds waar je vandaankomt, ’t is als het eene jaar dat, op Silvesteravond,in het andere versmelt, en toch is er „iets”,hetgevoel, dat je in een ander land, bij een andervolk gekomen bent.
Wij zijn op den weg vanBouillon naarSedan.Langs dezen weg, die zich golvend uitstrekt overgroene heuvelen, was het, dat, juist veertig jaargeleden, een gedeelte van het verslagen, ganschontredderd Fransche leger, in uiterste wanordenaar de Belgische grens kwam gevlucht. Hierwerden geweren, sabels, uitrustingen als nutteloozenballast in slooten en struiken weggegooid, enongelukkige, als wilde beesten nagezeten menschen:bloedend, bestoven, hun uniformen aan flarden, afgematvan vermoeidheid en uitgeput door dorst enhonger, sleepten zich strompelend, in verwilderdendoodsangst voort, om misschien nog hun ellendigleven te redden.
Het fransch-militair uniform, zoo onpraktischvoor den hedendaagschen oorlog, heeft wel deechte, wreede oorlogskleur. Wij zijn er traditioneelaan gewend geraakt door panoramavoorstellingenen door schilderijen. Die roode broeken en roodepetten hebben de bloedkleur van het slagveld.[23]De automatische duitsche soldaat geeft volstrektniet dien indruk; dat is een operette-soldaat. Deengelsche, ondanks zijn bloedroode jas, evenmin;die blijft een parade-knecht. Ik weet eigenlijk nietwaar het hem in zit, maar het gewoonste franschinfanteristje doet je dadelijk aan ’t slagveld, aande vermoeienis der afmattende tochten, aan hetstormen der paarden, aan het schitteren der blankewapens, aan het gedonder der kanonnen, aan denrook van het kruit, aan het wapperen der vlaggenen het sterven der gewonden denken.
Sedan....! Men ziet de kleine stad daar in hetMaasdal liggen, grijs-grauw, onbeduidend, zonderkarakter. Men houdt er niet op, ’t is maar eennaam, en die naam klinkt te groot en te wreedvoor de thans nuchter-waarneembare werkelijkheid.Men keert links om, over een breeden, rechtenweg: de weg naarBazeilles!
Dáár is ’t gebeurd! Dáár heeft de wreede strijdin zijnaller-hevigste razernij gewoed. Daar staat,links van den weg, recht tegenover het pad datnaar het dorp leidt „la maison des dernièrescartouches” en een eind verder, zijlings van hetdorpspad, in de diepte, ligt het kerkhof, met de„Ossuaire”.
Het was een mooie, heete zomerdag. 1 September1870!.... Zoo kwamen ze, de Beierschen, in drommenuit de vallei naar de hoogte, schuilend achterieder struikje, boompje, muurtje, en zoo werden zedoor de verborgen opgestelde Franschen neergeschoten.[24]Hoeveel vielen er onder de kogels derin het huis „des dernières cartouches” verscholenvijanden? Het veld lag donker van de lijken. Maarsteeds kwamen er andere.... andere ten aanvalopdagen, ook de verdedigers slonken tot een handvoldapperen en eindelijk, na een strijd die meerdan zeven uren duurde, moest de witte vlag derovergave op het moordend huis geheschen worden.
Nu liggen zij daar allen samen op het kerkhof,in den afzonderlijk voor hen gebouwden „Ossuaire”,de Franschen rechts, de Duitschers links, met eenmiddengang tusschen hen beiden.
De Franschen zijn door matte, kleine buitenramenmet een geelachtig licht beschenen; deDuitschers liggen gansch in ’t donker. Maar ’t isprecies hetzelfde: de Dood heeft dat alles eendergemaakt.
Die ontelbare schedels en beenderen hebben eenaparte, eigenaardige kleur. Of liever: ’t is eenaparte, mysterieuze atmosfeer die er omheen hangt.’t Is die stilte, die als ’t ware voelbare en zichtbaredoodsche roerloosheid en stilte, gepaard aande herinnering van zooveel strijd en lijden. ’t Isde immensiteit van zooveel smart en foltering, ineen zoo klein bestek opeengehoopt.... En de vraagrijst, onbedwingbaar: waarom....? waarom moestdat zoo?....? De vraag rijst: Moest dat nu werkelijkzoo, onfeilbaar, onvermijdelijk?.... Was hetniet mogelijk dat al die flinke, sterke jongelui,waarvan de een den ander niet eens kende, in[25]plaats van elkaar zonder redenen dood te schieten,elk in zijn eigen land en huisgezin gelukkig blevenleven?
Neen, neen, dat hoefde zoo niet. Geen hoogeremacht heeft het aldus bevolen. ’t Is menschenwerk,laf, gemeen, verachtelijk menschenwerk datdaar ligt!
Iemand heeft mij eens gezegd, of ik heb het ergensgelezen, dat het Maas-departement een deraller-achterlijkste, vuilste en armoedigste vanFrankrijk is.
’k Geloof het werkelijk. Nog nooit heb ik ietszóó vuils gezien als deze dorpen. De huizen,—ellendigekrotten—hebben er geen kleur meer;stinkende mesthoopen liggen voor elke deur en destraten zijn gier- en modderpoelen. Maar het ispittoresk-vuil. Het is zóó absoluut en definitiefvuil, dat men de mensch en zijn leven daarinvergeet en met verbaasde nieuwsgierigheid staartnaar die onnoemelijke krioeling van kippen, eenden,koeien, paarden, varkens, ganzen, alles in endoor elkaar met enkele gore, menschelijke wezensin en om de mest-en modderpoelen op de straat.Weinig of geen kinderen. Dat valt dadelijk op,[26]zoodra men over de grens is. Geen luidruchtigespelen, geen stoei-en kwâjongens-partijen. Deenkele kleuters die men ziet lijken reeds ernstigeen eenzame menschjes, stil en als verdwaald onderde grootere menschen. O, die armzalige dorpen!Waar woont hier de dokter, de pastoor, de notaris,en hoe leven die in zulk een milieu? Daar staat hetkerkje. ’t Is als een stal of schuur, evenals iederhuis omringd door vee en gier-en modderpoelen.Zijn het de beesten soms die hier ter kerke gaan?
Mijn dames hebben voor de lunch gezorgd. Zijhebben teBouillon, in het hôtel, sandwiches besteld,en die zullen wij nu ergens, op een mooi plekje,langs den weg gebruiken. Dat was ’n uitstekendidee; want hier iets te gebruiken, in die mest- enmodderdorpen, brrr....!
De wagen staat in een heerlijk zonneplekje, bijeen helling, voor een mooi vergezicht van boschen heuvelen stil, en er wordt uitgepakt.
Lieve hemel, wat ’n lijvig pak! Wat mag daaral inzitten?
—Niets dan zestien sandwiches, voor iedervan ons vier, verzekeren mijn dames.
Sandwiches! Zijn dàt sandwiches! Ik pak uit:[27]een, twee, drie, vier dikke hompen brood, metreuzenplakken ham er tusschen. Zestien zijn er zoo,genoeg om den honger van eenescadron cavaleriete stillen!
Mijn dames zijn verontwaardigd. Zij hadden tochimmers sandwiches, sándwiches besteld! Wetendie domme lui inBouillon dan nog niet watsandwiches zijn?
Ik heb van morgen nog al haastig in ’t hôtelde rekening betaald, zonder naar ’t détail te kijken.Ik vond het alleen wat duur. Nu ben ik tochbenieuwd wat ze voor die.... sandwiches gerekendhebben.
„Pain et jambon 14 francs,” staat op de rekening.
Mijn dames zijn geconsterneerd, en ik nietminder. We hadden ’t ook nog wel gedeeltelijkuit zuinigheid gedaan! Wie moet dat nu opeten?Waren er hier maar enkele kinderen? Maar erzijn immers geen kinderen in Frankrijk! Dan ergensop zij van den weg neerleggen? Neen, niemandzal ’t willen; iedereen zal denken dat er iets viesaan gedaan is.
Achter in de kap van den wagen dan maar, bijde overtollige rommel, waar de trompet, de beruchtetrompet van ’t kale bolletje ook al zijn plaatsgevonden heeft, wachtend op een desinfectie-beurt.
Nu wij de Duitsche grens beginnen te naderen,is het opvallend hoeveel fransche soldaten zich tenallen kant bewegen. Wij zijn hier in de zone van degroote grensvestingen, met hun formidabele garnizoenen.Infanteristen, cavaleristen, artilleristen, ’tziet er rood en blauw van! Voortdurend moetenwij voor gansche regimenten op zij, en ’t geeft welnu en dan een aardige afwisseling; men denkt,men vergelijkt met andere troepen, men vraagtzich af hoe deze het in een nieuwen oorlog tegenDuitschland zouden volhouden. Gevaarlijk zijn zealthans op dit oogenblik niet.... behalve voor denongelukkigen automobilist, die op ’t fataal ideekwam door hun streek te rijden en niet dan telaat vermoedde welk geducht wapen zij onzichtbaartegen hem verborgen hielden.
Al die flink-marcheerende soldaatjes hebben dezolen van hun schoenen met spijkertjes beslagen.Die spijkertjes laten onder het marcheeren weleens los, zij blijven liggen langs den weg en deauto die er achterna komt rijden raapt ze zonderfalen met zijn banden op.
Spijkertjeswee....! Het schijnt dat ik nog vangeluk mocht spreken. Het duurde een heele poosvóór ik merkte dat mijn wagen vertraagde en eenonoverwinnelijke neiging toonde om steeds naarrechts te loopen. Eindelijk hield ik stil en merktedat mijn rechtervoorband plat stond.
[29]—Et de deux! dacht ik philosophisch, uit mijnwagen stijgend om hetStepney aan te leggen.Gisteren pan! vandaag een spijker! zou dat elkendag zoo gaan?
Helaas! het ongeluk wilde, dat ik ook in mijnlinker-voorband een spijkertje zag zitten. Had ikhet maar niet gezien! Maar ik zag het wèl envoelde de behoefte het er uit te halen.
Had ik het er althans maar niet uitgehaald!Maar ik haalde het er wèl uit; ik spande mij in omhet er uit te krijgen, gebruikte zelfs daarvoor eennijptang,.... met het noodlottig gevolg, dat mijnband, waarvan het spijkertje de wonde dichthield,na de verwijdering van ’t spijkertje, in een aanhoudendsissend zuchtje zijn vluchtig zieltje begonweg te blazen. Zoo stierf Epaminondas, toen hijde werpspies uit zijn wonde had getrokken! Deherinnering aan dat heldhaftig voorbeeld, wasechter slechts een zwakke troost voor mij; enmisschien had Epaminondas zelf nog wel genoeggezond verstand gehad om, voorloopig althans,den spijker in zijn band te laten. Nu stond ik daarmet twee platte voorbanden te gelijk en mochtweer flink gaan zwoegen.
De soldaatjes hadden ons spoedig ingehaald enschenen niet weinig pret te hebben om mijn ongeval.Zij keken naar onze slap-hangende vlaggetjesen een was er die riep:
—Ce sont des Japonais!
—Pas vrai, ce sont des Russes, zei een ander.
[30]Dat was om ’t vlaamsch geel vlaggetje, met denzwarten leeuw. Zij verwarden in elk geval Japanschmet Chineesch, en ’t ander vlaggetje: de driekleur,hielden zij zeker voor een Fransch.
En ik zwoegde....! Eindelijk waren we weerklaar, en vooruit! Maar het is ongeloofelijk hoeje na zulk een ongeval wantrouwen in je bandenkrijgt. Je hebt het gevoel of ze nu voortdurendweer zullen plat-loopen; ’n gevoel alsof je overscheermessen rijdt.
Gelukkig was de pech voor dien dag voorbij. Ikhad het genoegen mijn flink-marcheerende soldaatjesnog weer in te halen en lang vóór hen,in de groote vesting onzer en hunner bestemming,veilig aan te komen.
Nancy is een prachtige, nobele stad. HaarPlaceStanislas, haar magnifieke hekken en fonteinen,haar heerlijk park en monumentalePlace de laCarrière, ’t is alles van de mooiste, fijnste, verhevenstearistocratie. ’t Is levendLouis XV! Maarbehalve haar groote, indrukwekkende schoonheid,schijnt zij ook te getuigen van een gansch zelfstandigleven. Men krijgt hier heelemaal niet, alsin veel andere, groote, fransche steden, den indrukvan provinciestad, met nabootsing van het alleen[31]en over-alles-heerschende Parijs. Neen;Nancygeeft de impressie van een gansch afzonderlijkecapitale.Nancy schijnt mij het levend bewijs eenermogelijke, fransche decentralisatie, iets, waarovervele Franschen nog steeds blijven wanhopen.
Nancy is de schoone oude stad van grijs engoud, een nobel, fijn juweel in den prachtgordelvan haar groene parken. Er hangt een deftige, rijkerust over, en ’t is of de bevolking zelve eenigszinsdien stempel van voornaamheid draagt. Geenholle drukte, geen joelend lawaai hier op straat:kalmte, stemming, ernst die bijna een ietsje zwaarmoedigaandoet, alsof de menschen daar nog meerin ’t stil-glanzend verleden dan in den hedendaagschen„struggle” leven.
In die mooie stad,—het spreekt van zelf—haddenwij ook een prachthôtel, met al den nieuwst-modernen„comfort”. En mijn dames, die verwend,en wel een beetje vies zijn uitgevallen, toonen zichuiterst verrukt daarover. Zij beschouwen het hierals de eerste gelegenheid sinds ons vertrek, waarmen zich eens goed en flink kan wasschen, en inhun kamers zijn de waterkraantjes druk aan ’tvloeien. Zij nemen een bad, en, aangezien menniet weet in welk soort van hôtel men morgen zalaanlanden, nauwelijks afgedroogd, nóg een bad,als provisie voor later. ’t Lijkt wel verrukkelijk.Een echt buitenkansje! Heerlijk om nu zoo frischaan tafel te gaan.
[32]Maar waar blijft toch de tweede onzer dames?Wij zitten al een heele poos, wachtend, in demooie, lichte,wit-en-gouden eetzaal, en zij komtmaar niet te voorschijn. Zou ze soms een dèrdebad genomen hebben?
Ah! daar is ze....! Maar wat ziet ze ’r vreemduit, rood, stuiplachend, gevolgd door eenmaître-d’hôtel,die zich stijf en deftig poogt te houden,doch blijkbaar ook alle moeite heeft om niet ineen lachbui uit te barsten.
—Wat is er toch gebeurd? vragen wij metverbazing.
Ach, niets zoo bizonders, maar onze dame, diewel eens aan distractie lijdt, heeft er weer eentjebegaan. Na de bad- en kleedpartij beneden komend,is zij maar, op goed geluk af, een gang en eendeur ingegaan, om te dineeren. Zoo is ze in eenzaal gekomen waar werkelijk menschen—en nogwel bizonder vroolijke—zaten te eten.
—C’est bien pour la salle des courriers, mademoiselle?had een kellner op den drempel haarmet bedenkelijk gezicht gevraagd. En mijn dame,in mooi avondtoilet, had maar kordaat „oui oui”geantwoord en was kalm aan een tafeltje gaanzitten, op ons wachtend.
’t Publiek leek haar daar wel niet zoo buitengewoongedistingeerd, maar vroolijk, echt vroolijk,meestal vrij jonge mannen en vrouwen aan éénlange tafel bij elkaar gezeten. Enkele van diemannen haddendonker-grijze jassen aan met koperen[33]knoopen en een paar jonge meisjes droegenwitte mutsjes met lange linten. Aan een kapstokhingen drie vier petten, met koper omrand.
Toch scheen de entree van mijn dame daar eenvage stoornis te hebben verwekt. Het ging erdadelijk iets minder vroolijk toe en een soort beraadslagingonder de kellners werd heimelijk in eenhoek gehouden. Eindelijk kwam er één schoorvoetendnaar mijn dame toe en vroeg haar, stil-vertrouwelijk:
—Vous savez, mademoiselle, que vous êtes iciavec les chauffeurs et les femmes de chambre?
Het was er werkelijk een gezellig hôtel en ’tdiner was heel lekker.
Als ik me wel herinner hebben we dien avondchampagne gedronken.
Veronderstel een kalme Nederlander, slenterendvoor zijn boodschappen, voor zijn pleizier of zijngezondheid op het Spui of in de Veenestraat. Eenauto met vlaggetjes, waarin vreemdelingen zitten,komt hem achterna gereden, de chauffeur houdteven stil, groet zoo beleefd als hij kan en vraagtaan den Nederlander den weg naar Leeuwarden!
Het is begrijpelijk dat de Nederlander daarbij[34]een verbaasd gezicht zet. De weg naar Leeuwarden!Ja, hoe zal hij dat uitleggen? Hij ziet er blijkbaargeen kans toe en eindigt met zich te excuseerendat hij ’t niet weet. De chauffeur, geërgerd, noemtin zichzelf den Nederlander een stommerik, dieden weg in zijn eigen land niet kent, en rijdtzoekend verder. Hij komt niet op het idee dat hijzelf, en niet de Nederlander, in dit geval de stommerikis.
Zoo zaten wij te sukkelen inNancy, om denweg naarDijon te vinden. Op de fransche landkaartleek het toch zoo’n heel klein eindje: eenpaar vingertjes breedte maar; doch een paarvingertjes, die een afstand van ongeveer tweehonderd vijftig kilometer beteekenden. Nog albegrijpelijk dat de verbaasde Nanceërs hetzelfdegezicht zetten als de Spuistraat-Nederlander aanwien men den weg naar Leeuwarden vroeg.
Doch alles komt terecht, evenals in de verstandig-geschrevenromans en weldra reden wij weerover bergen en door dalen, als over een eindeloozeroetschbaan.
’t Is een animeerende, bijna opwindende maniervan rijden, althans wanneer de weg goed is en ergeen hindernissen voorkomen. Niet zonder eenigeinspanning is de sterke auto boven op den berggekomen; maar hij is er en mag nu even uitblazen.’tKontakt wordt afgezet, de motor uitgeschakelden de wagen vliegt op zijn eigen zwaartekrachtde helling af, in een heerlijk-zacht gesuis en veerende[35]beweging. Maar ginds verder rijst alweer eenmuur-steile berg, de vaart mag niet vertragen, welintegendeel, de wagen moet zijn aanloop nemenen op de laatste paar honderd meter der dalingwordt ’t kontakt weer aangezet en volle gas gegeven,en als een razende snort de auto donderendden berg op. ’t Is wonderbaar hoe die helling,die daar als een rotswand stond, als een gewoneeffen vlakte wordt verslonden; en men moet evenomkijken, en nu de helling waar men afdaalde,als een muur achter zich zien verrijzen, om tebeseffen welk waagstuk men heeft volbracht.
De wegen zelf zijn er, helaas! in Frankrijk nietop vooruitgegaan. Wat is er geworden van dieheerlijke blauwe glijbanen, zooals ik ze vond, vijfjaar geleden, toen ik met Maeterlinck door Frankrijktoerde? Twee jaar van bijna onophoudenderegens hebben er putten en kuilen in gegraven,die haast niet meer te dempen zijn. Wel vindtmen hier en daar nog een eind als vroeger, maar’t zijn altijd slechts betrekkelijk korte eindjes, diedan weer in reeksen van hobbelgaten uitloopen.De klachten zijn groot, algemeen, en de herstellingsonkostenzullen schrikwekkend zijn. In sommigedepartementen vraagt de bevolking zelfskeien, in plaats van grintwegen.
Die bevolking vermoedt zeker niet wat haar indat geval boven ’t hoofd hangt, of, juister uitgedrukt,wat haar alsdan voor en onder de voetenzal worden geworpen:
[36]Kinderhoofden, doodshoofden, zooals wij die inVlaanderen hebben!
Laat de bevolking toch verstandig en voorzichtigzijn!
Dijon is de eerste, echte, aanzienlijke Franscheprovinciestad, die wij op onzen weg ontmoeten:levendig in haar voornaamste straten, dood zoodramen in een zijstraat komt; groote winkels, drukke,helder-verlichte café’s en geverfdecocottes, alles„genre Paris”.
Ik begrijp dat de verstandige en ontwikkeldeFranschen in zulke steden over de zoo noodigenationale decentralisatie wanhopen. ’t Is toch ellendigdat er in zulke groote steden, en in nog veelgrootere, alsLyon, Marseille, Bordeaux, Toulouse,feitelijk geen zelfstandig leven bestaat. Dat daargeen boek wordt gedrukt, dat er geen courantverschijnt, waarvan men den titel of den naamonthoudt. Alles moet alleen en uitsluitend vanParijs komen, moet op Parijs gelijken, aan Parijsherinneren, om in den smaak te vallen.Rue deParis, Boulevard de Paris, Place de Paris, ’t isoveral, in elke groote Fransche stad hetzelfde!
En toch, wat zijn ze interessant en mooi, zoovol van eigen schoon en van eigen traditie, demeeste Fransche steden! Zie maarNancy, dat zich[37]eindelijk aan den band schijnt te ontknellen, enookDijon, buiten zijn Parijsche winkels en Parijschestraten, in de oude, stille buurten waar devreemdeling veel te weinig en de inboorling bijnanooit komt. Wat is er grootscher, imposanter,ontroerender, om maar één te noemen, dan dieoude, formidabele kathedraal vanDijon, zooalsze daar eenzaam staat, oprijzend als een forteresboven de kleine pleintjes en vergeten straatjesvan haar slaperige omgeving?
En toch.... er is de laatste jaren veel veranderd.De mooie Fransche „province” begint gekenden gewaardeerd te worden, tot haar recht te komen,dank aan den automobiel.
Daar waar de rijke toerist, die benevens geldook over tijd beschikt, vroeger nooit kwam (enwat spreek ik van toerist: hij bestond niet eens)is hij nu vanzelf genoodzaakt zich soms eenpoosje op te houden. Zoo’n toerist heeft behoefteaan een modern, comfortabel ingericht hôtel, enhet hôtel is er gekomen. Zoo’n toerist heeft enkeleuren tijd te besteden, hij gaat de merkwaardighedenvan de stad bekijken, is meestal verwonderden verrukt als bij een onverwachte openbaring,en spreekt er vol geestdrift over met zijnvrienden, die het op hun beurt willen zien.
Die fransche hôtels in de provinciesteden! Menmoet daarover hooren vertellen door reizigersvan een twintigtal jaren geleden, en dan eenservaren hoe ze nu geworden zijn!
[38]Het was om zoo te zeggen niet mogelijk eertijdsin de fransche „provincie” te reizen. Demeeste hôtels waren te walgelijk vuil. Nu, zelfsin de kleinste stadjes, vindt men overal nettekamers, een frissche keuken en eetzaal en eenbehoorlijkelavatory-inrichting. Dat heeft het moderntoerisme, voornamelijk het auto-toerisme, doorde alom vertakteTouring Club de France gesteund,weten te bewerken. Maar dring dan ookals reiziger niet verder door, dan in die afdeelingen,waar je als reiziger hoort te komen. Zoodraje ook maar even buiten die grenzen treedt,stuit je dadelijk, zelfs in de beste en meest moderningerichte hôtels, op den onnoemelijken, ouderwetschenrommel en de aarts-grondige vuilheidder Franschen. Alles wat uit de nu helder- enfrischgeworden vertrekken werd weggeruimd: gescheurdekleeden en bezoedelde lappen, verroestekastrollen, bebloede kippeveeren, verzuurd, beschimmeldeten, gebroken flesschen, afval van groenten,álles heeft zijn stapelplaats gevonden in de achterhokkenen vormt er een vuilnishoop, die allebeschrijving te boven gaat. Dat is eenvoudig nietmeer op te ruimen en de toerist moet het danook maar beschouwen als „la part du feu” zooalsde Franschen zeggen en zich tevreden stellen methet heel veel goede dat hij eindelijk toch verkregenheeft.
TusschenDijon enLyon rijdt men uren lang,[39]meestal over breede prachtwegen, door de weelderigewijnstreek vanBourgogne. De fijne-wijn-liefhebberskunnen hier, in verbeelding, „genieten”.Nuits, Chambertin, Beaune, Clos Vougeot, ’t is omer van te watertanden! En overal, rechts en links,boven de wijngaarden uit, die prachtkasteelen,waar de heerlijke „crûs” geborgen liggen! Men denktaan dikke, roode heeren met gloeiende nekken,aan óver-welgedane pastoors en bisschoppen, metstralende gezichten om een reuzendisch gezeten,den vol-glanzenden beker in de hand. Men denktook aan het „pootje”, aan ’t vreeslijke, aan ’t pijnlijke,aan ’t pootje dat jammerend doet om waterschreeuwen, na al dien overdaad van zwaren wijn.Er is werkelijk tè veel wijn en tè weinig water indie streek. Het is er te rijk, te pléthorisch. Je voeltje ’n indigestie krijgen enkel bij het doorrijden.
Als iemand mij vroeg: „wat zie je nu eigenlijkvan ’t land en wat voor soort van landschap ishet, tusschenDijon enLyon,” dan zou ik eventjesmijn oogen moeten sluiten en nadenken.
Ja, wat is het? Wat was het? Welke vorm?welke kleur, welk soort afwisselingen?
Het is, eenmaal buiten de rijke wijnstreek, eentonig,zooals het veelal is in Frankrijk, evenals in anderelanden: een eindeloos-lange, blonde weg, stijgenden dalend, tusschen verlaten landerijen, van eenvale herfstkleur. Weinig boomen, tenzij hier endaar een donker bosch; weinig huizen, behalve nu[40]en dan een armzalig grauw-steenen krot, weinigbeweging, weinig menschen, en bijna geen kinderen;en aldoor het gevoel dat er aan dat landschap ietsontbreekt, iets waaraan je gewend was en dat jeoveral zoekt zonder precies te weten wàt je zoekt,tot je ’t plotseling, als bij intuïtie, ontdekt: ’t totaalgemis aan windmolens, die zoo aardig, overal, onsnoorderland stoffeeren!
De zeer zeldzame, vaalkleurige dorpjes, de doorgaanspittoreske kleine, vale stadjes, met hun oudewallen en hun slapend water, geven af en toe welwat afwisseling aan die eentonigheid; maar ’t wordttoch dadelijk weer hetzelfde, dezelfde troostelooze,vale uitgestrektheid, dat vale over huizen, menschen,landerijen, dat vale over alles, als de doodskleurzelve van die eindelooze, doodsche streek.
Bergen zien is op zichzelf al een genot voorvlakkeland-bewoners. Groene, blauwe, roze enviolette bergen, met oude, grijze dorpjes op dezonnige hellingen; bergen met witte wolken om huntop; bergen links en bergen rechts, omlijstendin de diepte een breede, zacht kronkelende rivier....’t is mooi, romantisch-mooi, als de sprookjesvertellingenuit onze jeugd.
[41]Zoo strekt zich voor ons uit hetRhône-dal.
Lyon, in zijn diepe kom, lag, als bijna altijd,nevelgrijs en grauw van rook en mist; maar bovenop de hoogte vanSaint-Symphorien was ’t als eenblijde zonnevuur dat op ons wachtte, een heerlijk-zacht-streelendestraling in een helderblauwenhemel.
En mijn dames, mijn lieve dames, die den vorigendag van de zwoele rijkheid derBourgogne-streekmaar half genoten hadden en ook verder ’t valeland wel erg eentonig vonden, genoten nu weer enjuichten, gansch herlevend in de warme zonnekoesteringonder hun van lieverlede neerzakkendeplaids en mantels. Zij zagen bloeiende rozen langsde gevels der huisjes en wilden die plukken; zijvroegen of ’t niet mogelijk was zoo maar in eenstot de violette en rose bergen door te rijden, en zijhadden ook wel graag gevaren op het blauwe watervan deRhône, steeds rustig zittend in de auto, diedan een schuitje zou geworden zijn.
Ik deed haar de eerste, nog schrale, zilvergrijzeolijfboompjes opmerken, en ook de sombere cypressen,die, in dichte, zwarte, tegen den wreedenmistral-wind beschuttende hagen, als langs kerkhoflanenstaan, en ook de teer-zacht-groene pijnboomen,de altijd frissche en groene, die als eenlenteglimlach zijn naast het te somber harde dercypressen. „Les pins du Midi” noemde ik ze in’t Fransch, wat aan mijn tweede dame, die wel aandistracties lijdt, de vraag ontlokte:
[42]„Pain du Midi! Waar ziet u dat? Is er hier eenbizonder soort brood?”
Zoo reden wij den ganschen dag, langs de riviertusschen de bergen, onder den blauwen hemel ende warme zon. Wij zagen die vroolijke, zonnige, als’t ware voortdurend zingende en jubelende steden:Vienne, Tournon, Valence, Montélimar (waar wegéén nougat kochten),Orange met zijn in het oranjeavondlicht goudrose wordende, romeinschen triomfboogenthéâtre antique, en nog juist vóór schemeringkwamen wij teAvignon aan.
Ditmaal wil ik slechts één enkele impressie vanAvignon in mij bewaren. In de schemering zijn wijnaar ’tPalais des Papes geklommen, en dáár, ophet terras, omringd reeds door de duisternis van’t park, hebben wij, in de diepte, de oude stad methaar omgeving langdurig bekeken.
Het was ontroerend-grootsch!
Als een ontzaglijk reuzengevaarte rees het paleisuit de rots naast ons op,fosfoor-geel in de avondschemering,met zijn torens en kanteelen, als ’t waretot de eerste, nauw-zichtbare sterren van densomberenden hemel reikend. Er hing een indrukwekkendeatmosfeer van macht en stilte omheen.[43]Het was zóó grootsch, en zóó stil, dat het bangmaakte. Het was alsof ’t alleen bestond, boven enbuiten alles om.
Daaronder, in de diepte, lag de stad, met al haardicht naast elkaar geschaarde daken. Die hadden,in het twijfellicht, een heel teere, wazig-grijs-mauvekleur, die „couleur tourterelle” zooals Loti in dePerzische steden beschrijft. Hier en daar begonnenreeds zwakke lichtjes te blikkeren en aan den einder,wijd over ’t verre, wegsomberend en golvend land,rees de maan, groot en rond, met doffen nevelgloed,als een dood lichaam, dat met een zwakken naglansnog naar al die verleden en vergeten dingeneener vroegere grootheid komt kijken.
Uit de vage diepte, waar nu talrijker de lichtjesblonken, steeg een vaag geritsel op, als van stil-knetterendekaarsjes om een lijkbaar. ’t Was als eenstille, droeve bede in de neerzijgende duisternis.Het was of gansche volkeren biddend zaten neergeknieldom een overweldigend reuzenlijk.
En eensklaps sprak dat lijk, met formidabel-diepebronsstem, gansch alleen in de plechtige stilte, als’t ware een sombere klacht van toorn en lijden uit.De groote klok van het paleis sloeg het vergankelijkuur en toen die gezwegen had, zweeg ookalles weer in stommen eerbied, en men hoordeenkel nog het zwak geritsel van de knetterendekaarsjes daar beneden, in de biddend-neergeknielde,doodsche stad.
De boomen en de heesters om ons heen waren[44]gitzwart geworden. De maan rees hooger in denhemel, met verhelderden glans over de daken; enhet Paleis, vaalgeel verlicht, scheen vol hoogmoeddie komst te trotseeren, zooals het de komst dereeuwen trotseerde.
Niet op de oude, half in ’t water neergestortebrug „où l’on danse en rond” is het gebeurd;maar op de nieuwe, de moderne, die door voetgangersen rijtuigen gebruikt wordt.
Ik weet niet of het dien dag inAvignon paardenmarktof paardencongres was: nog nooit, althans,heb ik ergens zooveel paarden, wagens, karren enrijtuigen bij elkaar gezien! Het was er eenvoudigniet om door te komen. Ik geloof heusch dat er iets-bizonderswas voor paarden, op dien dag, inAvignon.Ik blijf overtuigd datAvignon en zijn omgevingde paardenstreek bij uitstek is, zooals Haarlemen omgevingde streek is van de bollen.
Men kan een voorgevoel hebben van de dingendie gebeuren zullen. En ’t drong zich aan mij op,dat er, met ál die paarden, fataal iets moestgebeuren.
En, werkelijk, het gebeurde....
Wij waren naarVilleneuve gereden, eertijds het[45]zomerverblijf der pausen, aan de overzijde vandeRhône, en keerden kalm na ons bezoek, overde brug, naarAvignon terug.
Daar komt ons, in stormloop, iets te gemoetgehold. Een paard natuurlijk, een van de duizenden„périlleux imbéciles” zooalsMirbeau ze noemt, dieons den ganschen dag gehinderd hebben.
In stormloop, kop omlaag, de vier hoeven tegelijk op de brug dreunende neerbonzend, een uitelkaar gesplinterd stuk hout krakend achter zichmeesleurend! Het is toch iets afschuwelijks, diepaarden!
Haastig dring ik zooveel mogelijk op zij, mijnwielen tegen het verhoogde gedeelte der vrij smallebrug aanschurend, en als een orkaan stormt hetakelig gevaarte rakelings voorbij.
Mijn dames zijn gelukkig niet als gek uit denwagen gesprongen, hebben niet al te vreeselijkgegild, niet naar mijn stuur gegrepen. Wij zijngered en kijken angstig om, naar wat nu achterons zal gebeuren.
Ginds verre, aan den kant vanVilleneuve, komteen fransch soldaatje op zijn fiets over de bruggereden. Nauwelijks heeft hij ’t hollend paard gezien,of vlug stapt hij af, zet zijn fiets tegen debrugleuning, stelt zich in positie.
Daar komt het beest donderend op hem afgestormd.Wij zien hem de handen uitstrekken, grijpen,in verwarring, hals over kop, met het paard neerstorten....
[46]Is hij dood? Gewond? Ligt het paard met gebrokenbeenen boven op hem?
Gelukkig niet! De kluwen ontwart zich, ’t soldaatjespringt overeind, rukt aan de leidsels vanhet dier dat ook weer recht staat, overhandigt hetgansch veilig aan een paar toegesnelde mannen.
Wij juichen, opgetogen! Wij willen niet verderdoorrijden, vóór wij ’t soldaatje van dichtbij gezienen om zijn kranigen moed geluk gewenscht hebben.Ik keer mij tot mijn dames om en zeg: „Jullie zijnhier de gratie, de schoonheid, de liefelijkheid indezen wagen; jullie moeten in verbeelding dezenjongen held omkransen en omlauweren, hem dezachte streeling van de vrouwelijke adoratie latenvoelen!”
Daar komt hij, te voet, zijn rijwiel aan de hand,met de andere vrije hand het stof van zijn bezoedeldekleeren kloppend.
—Bravo! Bravo! juich ik, het signaal gevend.En mijn dames juichen handklappend mee, in geestdriftigevervoering.
Hij glimlacht bescheiden, dankt en groet. Hij heefteen aardig, vriendelijk-blozend gezicht, met donkerhaar, dat achter zijn ooren, onder de kepi, eenweinig krult. Hij houdt zich niet op, zoekt nietover ’t geval te praten, van zijn triomf te genieten;hij gaat bescheiden en kalm verder zijn gang, als’t ware alleen bekommerd om zijn uniform, waarvanhij hier en daar, met de vingers het stof nog eensafklopt.
[47]—Wat is hij aardig en bescheiden! zeggen ganschontroerd, mijn dames.
En hij verdwijnt in de menigte, die, ginds aandeAvignon-zijde der brug, om een gebroken kar,staat op elkaar gepropt.
Er zijn toch nog kranige jongens op de wereld;en zoo eenvoudig, zoo gewoon, alsof het maar nietswas. Hetdoet goed zoo iets bij te wonen; hettroost. Alleen spijt het mij, dat ik zijn naam nietheb gevraagd, om er aan den kolonel van zijnregiment over te schrijven. Hij verdient een decoratie,een belooning. Maar hij was ook zoo gauwweg; wij hadden geen gelegenheid met hem tespreken.
Ik hoop van harte, dat een ander het gedaan heeft.
Alweer slingert zich de blonde weg, als eeneindeloos-ver uitgestrekt lint, over heuvelen endalen, door het schoone land.
Helder-frisch-groen golven de bosschen met pijnboomen;sombertragisch-groen, bijna zwartgroenstaan de cypressen om de eenzame, vale boerderijen.De wegwijkende bergen schijnen violetteen roze wonderen; en in de blauwe, diepblauwe,windlooze lucht, is ’t als een bad van zonnegoud.
[48]De weg ligt open op de heuvelkammen in diezon en in die blauwheid, en doet er denken aaneen reuze-hagedis, roerloos zich koesterend inde zachte warmte. Maar al spoedig daalt hij weerde diepte in en verdwijnt onder een lommerrijkgewelf van enorme platanen. Daar ligt ergens eenvaalgrijs,provençaalsch dorpje of klein stadje,zoo heerlijk koel en frisch beschaduwd, met eenfonteintje op de markt, waaruit het water spuitin zilverreine stralen.
Wat staan ze daar mooi, die oude platanen methun bij plekken afpellende grijze schors en hungroote, breede, nu bruinende bladeren. Zij hebbende kleur van het land en ’t romantisme van destreek. Zij staan daar als de voor-vaderen dergeslachten, die van oude, oude dingen weten tevertellen. Zij staan daar als familie-boomen, metal hun zware, krachtige, beschermende vertakkingen,en iedere boom lijkt op zichzelf een ganschegeneratie.
Zij blijven dan ook in de kleine stadjes ende dorpen. Eenmaal buiten de bebouwde komvindt men ze niet meer, of ze zijn kleiner, schraler,magerder, zonder opvallende beteekenis. Zij zijnweldra verdwenen zonder dat men het heeft opgemerkten laten den vagabonden weg zich verderin zijn eenzaamheid over het wijde land heenslingeren.
O! die eenzaamheid derprovençaalsche streken!Die stilte, die roerloosheid overal om je heen! Men[49]kijkt en ziet er niets bewegen; men luistert enhoort er niets verroeren. Men hoort enkel het gesjirpder krekels in het dorre, warme gras. Hoekomt het dat er hier geen enkel dier rondzwerft?Dat er geen enkele vogel die mooie blauwe luchtdoorwiekt, noch in ’t geheim der heesters en derbosschen zijn gezang laat hooren....?
Helaas! er zijn geen vrije viervoetige dieren,noch vogels meer in ’t Fransche Zuiden! De jagershebben alles doodgeschoten. De jagers.... zie,daar loopen ze, met weitasch en geweer. Het zijnnagenoeg de eenige, levende wezens die wij, opdien mooien zondagochtend, langs den weg ontmoeten.Gaat er, per ongeluk, nog ergens een vogelop uit een boom, dadelijk is ’t pan! pan! pan!uit twee of drie geweren te gelijk, zoodat hetslachtoffer zelden ontsnapt. Doch meestal vindenzij zelfs niet de minste musch meer om nog opte schieten. Meestal is hun jagen, zooalsDaudethet zoo geestig in zijnTartarin beschreven heeft.Juist, die jagers zijn deTartarins, de beruchte„pettenjagers”. Geen enkel stuk wild, geen enkelevogel meer vindend, gooien zij hun petten in delucht en trachten er gaten door te schieten. Datis wel echt meridionale sport; de jager genietalthans van ’t voornaamste: het knallen van zijnschot, het lawaai-maken! Dat hoort zoo bij de hollebombast van die opgewonden kerels. Het verwondertmij niets, dat er zooveel beroemde politiekeredenaars uit ’t Fransche Zuiden komen. ’t Is slechts[50]een andere vorm van hun traditioneele pettenjacht.Het hol geknal der woorden vervangt het hol geknalvan de geweren. Die exuberante, zuidelijkeredenaars zijn de pettenjagers van het parlementarisme.
Nog nooit heb ik de Middellandsche Zee zóóblauw, de kust zóó frisch en groen, de lange rijenvilla’s, huizen en hôtels zóó glinsterend lief en schoongezien....
Is ’t omdat alles stil is en verlaten nog in de beroemdeluxe-plaatsen? Omdat er nog geen Russen,Duitschers en vooral geen Amerikanen zijn? Omdater geen stof is van auto’s, geen hinderend ratel-getrappelvan rijtuigen en paarden, geen agressieveoverweldiging van kellners, lakeien, zigeuners,rastasencocottes?
Misschien wel.Cannes, althans, is werkelijk eenzalig wereldoord in deze glanzend-schoone, rustigeOctober-dagen. Alle groote villas en hôtels zijnnog gesloten; ze staan daar op een lange, schitterenderij, met dichte, pervenche-blauwe of fosfoor-geleluiken, en ’t geeft een zoo veilig gevoel,dat ze nog een poos dicht zullen blijven en datde ruwe invasie van over den grooten plas (de[51]Amerikaansche) niet onmiddellijk te duchten is.
De heerlijk-mooie wandeling langs den lagenzeedijk behoort voorloopig aan de bevolking vande streek. En zij genieten ervan, zij komen erwandelen, in witte of lichte zomerkleeren, metoverbloemde stroohoeden, met fijne, in de zachtebries opwuivende sluiers en vroolijk-schitterendeparasols.
Wat ’n mooie, frissche, elegante meisjes onderdie winkeljuffertjes, die weldra den ganschen winterachter de toonbanken zullen opgeborgen zitten!Maar hoe kan het ook anders in zulk een heerlijkklimaat? De schoonheid van den mensch is er eengewoon verschijnsel, een natuurlijk onderdeel inde algemeene schoonheid der gansche omgeving.Hoe kan men gedrukt, triestig, leelijk zijn, daarwaar alles zoo verrukkelijk, zoo zacht en schoonis? De zon alleen, de zon die lacht, en streelt, enwarmt en koestert, is voldoende om er de menschengezond, en vroolijk, en gelukkig te maken. En ikbenijd hen die daar geboren zijn, die daar thuishooren en er mogen en kunnen leven. Wat moetenzij lijden en treuren als zij in onze droeve, grijzemodder-streken komen! Maar zij komen er ookniet, of althans blijven er niet. Zij zijn gelukkige,gezonde, schoone menschen in een heerlijk-schoonestreek.
Ik hou den wagen even stil om te „genieten”.Ook mijn dames „genieten”. Zij juichen zelfs niet,zoo innig poes-gezellig als ze „genieten”.
[52]Zullen we maar een poosje zwijgen, de oogensluiten en ons met uitgestrekte armen en beenenzacht in de zon laten roosteren?
O, het is zalig! De zee wuift ons in wiegendgeruisch haar heerlijke, gezonde aroma’s toe, hetzonnetje doorblakert ons, dringt ons als ’t waretot in ’t merg der beenderen, en er zijn geen Amerikanenin de buurt.
Je zoudt kunnen slapen, droomen.... Je voeltje werkelijk (en hier klinkt het niet eens triviaal,omdat het zoo echt is) je voelt je werkelijk „gezondheidmet lepels ingieten”....
Ik had aanGrasse de heerlijkste herinneringbewaard.
Ik was er geweest, enkele jaren geleden, ookper auto, met en bij mijn vriend Maeterlinck, enongeveer om ’t zelfde tijdstip als nu.
Ik had er valleien en heuvels van bloemen gevonden:mimosa’s, Spaansche brem, rozen, jasmijnen,viooltjes, tuberozen; het was er als eenwonderoord voor mij geweest van kleurenprachten zoete geuren.
En nu....?
Niets of bijna niets meer!
[53]Heb ik mij soms vergist? Ben ik wel op denweg vanCannes naarGrasse?
’k Houd even stil om het te vragen.
Jawel, ’k ben op den goeden weg. Er is trouwensgeen andere. Heel duidelijk herken ik nu de plaatsen:hier stond het goudgeel van mimosa, dàt veld daarbeneden was één groot, geurend bed van roze rozen,het gras van déze helling onder de olijfboomen zagpaars van de viooltjes, en ginds, achter die bocht,terras-gewijze naar beneden dalend, strekt zich detuin uit van „Les Quatre Chemins”, Maeterlinck’swinterverblijf in ’t Zuiden.
Hij is er nu wel niet, maar ’k zal er toch eventjesophouden en zien ofAntonin enThéréson, de oudetuinman en zijn vrouw, nog leven en mij nog herkennen.
Ik duw het houten hekje open. Niets is veranderd.Recht strekt de laan zich tusschen heesters uit naarde grijze „bastide” met haar dichte, groene luiken.’t Fonteintje in het heel klein vijvertje, dat middenop een pleintje vóór de deur ligt, spuit er noghetzelfde zilverstraaltje naar omhoog. Onkruidgroeit op ’t pad en in de dorre bloemperken (Antoninmag wel eens harken vóór zijn meesters komen)en daar looptAntonin waarachtig zelf onder degrijze olijfboomen, dezelfde magere, vaalgeleAntoninonder zijn zelfden valen stroohoed, alsof ikhem maar pas verlaten had.
—Bonjour Antonin! Ça va bien?
Natuurlijk herkent hij mij niet meer. Zijn vale[54]hand grijpt even naar zijn valen stroohoed, terwijlhij met een schuwen blik van niet-herkennen eenonduidelijk „bonjour m’sieu” stamelt.
—Vous ne me reconnaissez pas, Antonin? Jesuis venu ici avec monsieur, il y a cinq ans, enauto.
—Ah! ben sur, m’sieu, ben sur, antwoordtAntonin,zonder de minste overtuiging.
—Et Théréson, elle va toujours bien, Antonin?
—Ah? ben sur, m’sieu, ben sur. Tè, la v’là!
EnAntonin wijst op zij naar zijn huisje, waaruitThéréson, met een potje in de hand, werkelijk tevoorschijn komt.
Evenmin alsAntonin isThéréson in al die jareniets veranderd; en ik ben overtuigd, dat ’t grauw-zwarthoedje met de zwarte binders, die zij ophet hoofd draagt, nog steeds hetzelfde is, waarmeeik haar, vijf jaar geleden zag. En evenmin alsAntonin herinnert zij zich iets van mij, met ditverschil dat zij er flink voor uitkomt.
—Non, je ne connais pas m’sieu; je n’ai jamaisvu m’sieu.
’t Is toch niet vleiend als je maar zoo weinigindruk maakt.
Ik vraag aanAntonin waardoor het komt, dat ergeen bloemen meer zijn teGrasse. EnAntonin,die tot nu toe slechts de strikt noodige woordenheeft gesproken, blijkbaar alleen bezorgd om liefstzoo gauw mogelijk van mijn benauwend bezoekverlost te zijn, schijnt eensklaps te herleven, en[55]vertelt mij op een klaagtoon, in een overvloedvan woorden, waaraanThéréson trouwens noghet hare toevoegt, dat het in de gansche streekgedaan is met de bloemen, sinds de meeste parfumerie-fabriekenvanGrasse geen bloemen meerwillen, maar enkel nog met chemische produktenwerken.
’t Is een gejammer zonder einde: ik heb daareen snaartje aangeraakt, waarvan ik de uitersteteergevoeligheid in de verste verte niet vermoedde;zij laten mij niet meer los, zij grijpen mij bij mijnmouwen, zij willen mij doen binnen komen, zijhebben mij op eens herkend, heel goed herkend vanvroeger, zij vragen mij, jankend en zuchtend, of iktoch niet denk, dat er nog wel iets aan dien droeventoestand te veranderen is.
Ik krijg het er benauwd onder; ik wijk maarsteeds terug, terug, terug, verzoek de beste groetenaan meneer en aan mevrouw, zet aan, wip in mijnwagen, doe mijn motor donderend snorren, en mijnlaatste vizie is die van twee rampzalige jammerlingenachter de houten staven van het hek, waarzij als slachtoffers gevangen zitten.
Het spijt me innig, beste menschen, maar ik kanaan den toestand niets veranderen, en al spoedigkomt uw meester, die een goede, wijze meester isen u zeer zeker wel zal helpen.
Ik heb aan mijn dames gezegd, dat we maar nietnaar dat perverse oord vanMonte-Carlo zullengaan, maar oogenblikkelijk zien die lieve gezichtener zóó betrokken uit en worden er zúlke droevekreten van teleurstelling geslaakt, dat ik mezelfals een beul heb gevoeld en al spoedig mijn besluitgeheel en al gewijzigd heb:
—We zullen wèl naarMonte-Carlo gaan!
We zijn teMonte-Carlo, en we zitten in hetspeelhol, om de groene tafel.
Wij spelen....
Mijn dames weten precies hoe ze moeten spelen;dat wil zeggen: spelen om te winnen. Ik ook weethet precies, en zoo spelen wij, elk op zijn eigenmanier, de eenige die hij voor de goede houdt.
Het witte balletje, door de handige vingers vandencroupier bewogen, draait en wipt en buitelt,zet zich eindelijk in een der gleufjes, onder eennummer vast.
—Sept, rouge, impair et manque, klinkt ritueelen kalm de stem van dencroupier.
Een houten harkje strekt zich over ’t groenelaken uit en de vijffrankstukken, de gouden „louis”,de ritselende bankbriefjes worden bij elkaar gescharreld:de beweging van een netten tuinbaas,die goed zijn paden onderhoudt. Toch zijn er enkelestukjes blijven liggen, en die worden dadelijk flinkvermenigvuldigd, bij wijze van handige bijgooierij,[57]als ter belooning van een, wel niet duidelijk te begrijpen,maar ongetwijfeld mooie of moedige daad.
Ietwat beteuterd, met een vreemden glimlach,kijken mijn dames mij aan.
—’t Is niks; moed houden, zeg ik troostend. Enzij beginnen opnieuw.
Het balletje huppelt en ratelt, valt half op eennummer, springt er weer uit, zet zich eindelijkstevig vast.
—Trente-trois, noir, impair et passe, weerklinktde matte stem van dencroupier.
En terstond is daar weer ’t houten harkje, datbegint te graaien.
Mijn dames hebben een vurige kleur gekregen.Een van mijn dames heeft volop dat nummergezet en nu regent het een goudregen naar haartoe. Of haar systeem ook ’t goede is! De anderespelers kijken haar met een mengsel van bewonderingen afgunst aan.
En weer ratelt het balletje....
Ik ga een beetje in de zaal rondwandelen. Spelendedames, vooral winnende dames, moet jeniet storen. ’t Is genoeg dat je naast haar blijftstaan om de kans te doen keeren, en, als de kansdoor jouw manneschuld keert....! Neen, ’t is heuschmaar veiliger nu wat rond te kijken.
Een mooi gezicht, al die tafels omringd metspelende menschen! Spelen, dat is immers: zichvermaken; men zal hier niets anders dan prettigegezichten zien!
[58]Hoe vreemd: die menschen lijken eerder opzwaarwichtige wiskundigen of philosophen, in duizelingwekkendeproblemen verdiept. De trekkenstaan verwrongen, de wenkbrauwen gefronst, deoogen hebben een strak-starende, als ’t ware hypnotischeuitdrukking. Een glimlach zou hier misplaatstzijn; een lach als een onbetamelijkheid weerklinken.’t Is hier ernst, groote, gewichtige ernst. Men hoortalleen den klank van ’t geld en de strikt-noodige,gesproken woorden; en de somptueus-getooidecocottes,die loerend om de tafels slenteren, schijnener slechts bij vergissing rond te loopen.
Om een der tafels moet iets zeer belangrijksgebeuren. Het staat er stampvol met reikhalzendemenschen. Ik weet er mij nog bij te wringen, en,op mijn teenen staande, kan ik zien:
Vlak vóór mij, onder ’t schijnsel der electrischehanglamp (want in dat schemerhol zijn de lampenreeds bij volle daglicht aangestoken) zitten eenheer en een dame op wie alle oogen staan gevestigd.
Hij is een man van middelbaren leeftijd, bleeken mager, gladgeschoren, niets opvallends in zijnuiterlijk. Zij is veel jonger, niet bepaald mooi, maarfrisch, gevuld, gezond, van een vleezige bekoorlijkheidzonder distinctie.
Hij speelt, en hij is ook de eenige die speelt vanheel die tafel. Naast hem liggen twee ontzaglijkehoopen goudstukken: een hoop „louis” van twintig,een hoop „plaques” van honderd frank. Naast de[59]vrouw twee stapels bankbiljetten, als twee bergengekwiteerde rekeningen.
Zoolang decroupier bezig is met wegharken enuitbetalen, houdt de speler niet op, machinaal,met beide handen, in zijn beide stapels goud tewoelen. Hij neemt de stukken bij greepjes op, laatze door zijn vingers glijden, neemt ze weer op, laatze weer glijden. Daarbij blijven zijn oogen strak-halsstarrigvóór zich uit op ’t groene kleed gevestigd,en af en toe uit hij dan enkele kortezinnen, waarop de vrouw met enkele korte, doffewoorden, de repliek geeft. Het is heel vreemd demanier waarop hij spreekt. Zijn heele onderkaaktrekt even scheef, nu eens naar links, dan weernaar rechts en de woorden schijnen uit zijn onderbuikte komen. Zoodra hij ophoudt met sprekenkomt zijn onderkaak weer op haar plaats. Het is,zooals ik wel dacht, een Amerikaan; hij komt vanover „de groote plas”.
Maar nauwelijks is de tafel schoon en heeft decroupier het traditioneel: „mesdames et messieurs,faites vos jeux” uitgesproken, of daar geraakt hijzenuwachtig in beweging en begint in te zetten.
Op rood, op zwart, oppair en opimpair, oppasse enmanque, opdouze premiers endouzederniers, opcarrés, chevaux entransversales, eneindelijk op al de nummers, zoolang als hij detijd heeft, plaatst hij, zonder tellen, stapels goud,waarover hij dan stapels bankbiljetten neerstrijkt,die de vrouw hem overhandigt. Het „rien[60]ne va plus” heeft reeds weerklonken; decroupierheeft reeds gezegd:la mise est jusqu’à concurrencedu maximum; het ratelend balletje heeft haastzijn dolle sprongen in een der hokjes vastgelegd,dat hij nog maar aldoor, woelend overeind staande,als een gek blijft inzetten. Eindelijk zakt hij op zijnstoel terug, decroupier roept het nummer af, harkten betaalt, harkt meer in dan hij uitbetaalt, hetzal wat schelen!.... terwijl de speler, als ’t wareeensklaps onverschillig geworden, machinaal weermet de vingers door zijn goudshoopen woelt enmet zijn scheeftrekkende kinnebak enkele doffebuik-klanken uitstottert, zonder een seconde zijnverstarde oogen van de groene tafel af te wenden.
Zacht wordt er op mijn schouder getikt. Ik keermij om en sta voor eene van mijn dames. Zij vraagtmij fluisterend of ik niet ’n beetje geld voor haar heb.
—Wat! roep ik verbaasd. En de prachtigewinst op nummer 33?
—Alles weer weg, bekent zuchtend mijn dame.
Mijn oogen staren op de goudshoopen van denAmerikaan. Zou ik dáár soms.... Maar ’t lijkt memoeilijk; ’t zou onaangenaamheden kunnen veroorzaken;ik eindig maar met de bekende bewegingvan duim en wijsvinger die in den vestzak gaan,en blijf mij verder in het prachtig spel van denAmerikaan verdiepen.
Ik leef het mee, alsof ik het zelf speelde. Ikvoel beslist wat de man zou móéten doen om tewinnen, en ’t ergert mij dat hij dat zelf niet voelt.[61]Ik vóél beslist de nummers; ik voel, b.v. dat nummer8 moet en zal uitkomen.
De overtuiging wordt zóó overweldigend sterk,dat ik in mijn zak ga en op ’t bewuste nummerzet. Het balletje draait en er komt 32 uit. ’t Doeter niks toe; ik vóél het. Ik herbegin, zet ’t heelenommer vol:en plein, les chevaux et les carrés.Het balletje ratelt en er komt „Zéro” uit. ’t Isgelijk, ik geef het niet op. Ik zet opnieuw,.... enja, waarachtig, waaràchtig, daar loopt het balletjein de 8 en ik hoor de stem van dencroupier:
—Huit, noir, pair et manque. Le numéro enplein, les chevaux, les carrés!
’t Is toch wel om er eventjes een kleine emotievan te krijgen. De menschen kijken mij aan; zelfsde Amerikaan kijkt even naar mij op en brommeltiets in zijn buik, terwijl zijn onderste kakebeenheelemaal naar links trekt. Hoeveel krijg ik nuook? Vijf en dertig maal vijf frank voor de „plein”;acht en zestig maal vijf frank voor „les chevaux”en twee en dertig maal vijf frank voor „les carrés”;’t is om er van te duizelen! Een hoop goud wordtnaar mij toegegooid; ik weet haast niet waar hette bergen.
Daarmee was het ook uit. Ik meen: dat ik nogeen poosje doorspeelde, maar dat er niets meerkwam. Ik was zoo wijs nog met een aardig overschotte staken en toog opgeruimd naar mijndames toe.
Zij deden of ze mij niet zagen. Zij zaten alle[62]drie met vuurroode gezichten, als krampachtig ineen folterende studie verdiept. Zij keken starendnaar het groene kleed en hielden hun handen beschuttendover wat ik vermoedde een hoopje geldte zijn, gedrukt.
—Nou? vroeg ik opgewekt.
—We hebben prachtig gewonnen, zei de oudstemijner dames.
—Hoeveel? vroeg ik.
Deze toch zeer eenvoudige vraag scheen mijndames eenigszins te verbluffen.
—Hoeveel, dat weet ik niet, maar we „hadden”een oogenblik onze handen vol goud.
—Oo....! je „hadt”; maar nu?
—Ja, nu is ’t weer minder; maar nu weet ikook precies hoe of ik moet inzetten. We gaan hetterug winnen.
—Mag ik de dames op ’n heel lekker déjeunerinviteeren? zei ik glimlachend.
—Heb jij gewonnen? klonk het hartstochtelijk.
—Veel.
—Och, wij hebben geen honger; geef ons danliever nog elk ’n paar „louis”.
—Waarom? Jullie winnen!
—Och ja, maar....
—Kom, kom, ga nu toch liever met mij dejeuneeren.
—Neen, wij dejeuneeren nièt!
Het antwoord klinkt beslist, afdoende: mijndames willen niet dejeuneeren. En, met of zonder[63]bezwaar tegen die eigenaardige opvatting, moet iker mij wel, en ook nog enkele „louis” bij neerleggen.Maar wat komt het er op aan: de bankbetaalt!
Wat isMonte-Carlo mooi, wanneer men, meteen vrachtje „louis” van de bank op zak, uit hetschemerig speelhol weer buiten in de frissche,zonnige ruimte komt! O! die roze en violette bergenvan de „Haute Corniche”, als een reuzenmuur vanpracht in halven cirkel om de blauwe, blauwezee! Die dichte, sombergroene bosschen van denKaap Martin aan eene zijde; en aan de anderezij de grijze rots vanMonaco met het prinselijkslot! Maar vlak bij het speelhol liggen de magnifieketuinen, en in die magnifieke tuinen dechic-que restaurants, waar de roodgerokte „tziganes” op deschitterende bloem-terrassen spelen.
Wat klinkt die muziek verleidend en meesleepend,....als de bank betaalt! Wat zal ze akelig,tergend en bedroevend klinken, als de bank nietbetaalt! Maar ze betaalt wèl, de bank, ze betaaltovervloedig, en ’t is toch zonde dat mijn dameshier nu niet met mij aan het tafeltje zitten omvan zooveel heerlijks te genieten. Er zijn namelijkdelicieuse stukjes langouste die slechts zeven frankper portie kosten en gebakjes,—eerst dacht ikdat het vingerhoedjes waren—van twee frank’t stuk! En dan die muziek, die heerlijke muziek,dat meesleepend spel van die mooie, bruine mannen[64]met hun donkere snorren en hun roode rokken!Een sigaar kost slechts drie frank en aangezienik toch op mijn lievelingen moet wachten, neemik ook een „pousje” van 2.50, alles op rekeningvan die goede, milde bank.
En zoo komen eindelijk mijn dames, laat, heellaat, als de muziek reeds lang gezwegen heeft enal de tafeltjes zijn afgenomen!
Hun gezichten zijn gloeiend, alsof ze naast eenvuur gezeten hadden en de oogen stralen met eenvurigen glans.
—Gewonnen? roep ik van verre.
’t Is mij niet mogelijk uit het verwarde antwoordeen duidelijken indruk op te vangen. Zij gaaneven in een hoekje zitten, ledigen hun beurs entellen. Maar ze hebben vergeten, de lievelingen,met hoeveel ze juist begonnen zijn, zoodat derekening lastig wordt. Trouwens, wat er van daaggebeurd is, heeft al niet veel beteekenis. Nu pas,heel op ’t eind, zijn ze ’r feitelijk achtergekomenhoe of ze precies moeten spelen om te winnen,en als ze maar niet gevreesd hadden dat ik ongeduldigzou worden door ’t lange wachten.....
—Nu zullen jullie wel honger hebben; nu willenjullie toch zeker iets gebruiken? val ik haar voorkomendin de rede.
O, nee, geen kwestie van, ze zouden niet kúnnen....Het eenige wat ze verlangen is eventjesweer in de speelzaal te mogen gaan, met nog[65]enkele „louis” van mij bij wat haar overblijft, om,al was ’t maar een half uurtje, het nieuw en onfeilbaarsysteem te probeeren.
Het is een heerlijke verademing om nu overden hoogen weg naarNice terug te rijden. Eerstzijn mijn lievelingen wel wat teleurgesteld en ikgeloof niet dat ze mij bizonder aardig vinden,maar de frissche lucht doet dat onaangenaamgevoel al gauw verwaaien en de schoonheid vanhet tafereel overtreft alles.
Sinds hoe lang stijgen wij, onder den forschen,dreunenden adem van mijn eenig-moedigen motor?Hoe hoog, hoe ver zijn wij reeds bovenMonte-Carlo?Eensklaps, in een bocht, waar de steile wegin het helder hemelsblauw schijnt uit te loopen,ligt een onmetelijke verte en diepte voor ons uitgestrekt.Een reuzenkom, met groene en roze enoranje wanden, en daar beneden, heel, héél onderaan,bij die eindelooze azuren vlakte, die deMiddellandsche Zee is,Monte-Carlo, klein als eenwit juweeltje in zijn groene tuinen. Men ziet nognauwelijks het speelhol, de villa’s en hôtels die erom heen liggen lijken op kinderspeelgoed, op goedgeluk af uit een spaandoos omgekeerd, terwijl descheepjes op het water notedopjes schijnen, waaruiteen heel klein streepje rook opzuilt.
O, die heldere, zalige rust en die vrede! Hoeis ’t mogelijk, daar beneden, in dat duffe hol tewillen zitten, als men hier in volle frissche vrijheid[66]kan genieten! Wat lijkt het klein, klein, armzaligklein, van zoo hoog en van zoo verre! Zou diesinistere Amerikaan daar nu nog zitten, naast zijnvleezige, vulgaire juf, met zijn scheeftrekkendekinnebak en zijn stapels goudstukken? En hebbenwij daar waarlijk ook gezeten, ik, met mijn ongehoorde,gekke chance van één oogenblik, en mijnlieve dames die hun ganschen, mooien middagradeloos tusschen verschillende „systemen” hebbendoorzwoegd?
Och, men moet wel alles zien, van alles eensproeven in de wereld; en de bank is toch lief geweest,zij heeft onze moeite beloond.
’t Werd frischjes avond, maar blauw nog op hetwater en rood-oranje in den hemel, toen we weerinNice aankwamen.
„La Crau” heeft op mij een groote impressiegemaakt.
„Immense étendue plate, terne et monotone, paysageinsignifiant”, zei mijn reisgidsje.
Dat vind ik niet. „La Crau” is een van de zichten,die mij het meest geboeid en geïnteresseerdhebben op de gansche reis.
Het is, van uitSalon tot aanArles, een bijna[67]lijnrechte, mooie, breede, vlakke weg, van meerdan zeventig kilometer lengte, door een barre, valeuitgestrektheid, met mager gras begroeid en metgroote, gele keien bezaaid. Slechts hier en daar,op groote afstanden, een eenzame, steen-grijze„mas”, een boerderij omringd door sombere cypressen,als een oase in volle woestijn. En verdergeen ander leven dan dat van enkele, reusachtigekudden schapen, die van het haast onzichtbaargras en de verdorde kruidjes tusschen de keienmoeten leven.
Het is de absolute desolatie, maar een desolatie,die iets indrukwekkend-grootsch heeft.
’t Was tegen zonsondergang, „à l’heure du berger”zooals de Franschen zeggen, dat wij op den drempeldier woestijn aankwamen. De hemel was vlekkeloosblauw, maar begon te somberen en schuin over deeindelooze westerkim, waar lichte wolken schenenop te komen, hing een kolossale oranje lichtveeg,als een reuzenvlecht van goud.
Het vale land daaronder had een warme, bruin-gebronsdezuidelijke tint. ’t Was als van donker-glanzendleer, waarin de gele keien hier en daarals groote, gouden spijkers blonken. Het had ietsBijbelsch, iets uit de oude, oude tijden, toen demenschen zich met dierenvachten kleedden.
En in die atmosfeer van Oostersche legende, zagenwij de kudden huiswaarts komen.
Nog nooit heb ik zulke talrijke kudden gezien.Het leken wel de legendarische kudden van den[68]Verloren Zoon. Zij kwamen naar ons toe als eengrijs-deinende golf, de gansche breedte van denbreeden weg bezettend, en er was niets andersop te vinden dan de auto (o, wat stond die daardisparaat!) paalstil te houden.
’t Is de zee, ’t is werkelijk als de zee, die opons aan komt deinen. Vooruit de herder, met zijnstaf, vaalgrijs en bruin in ’t avondlicht, als eenprofeet uit het Oude Testament. Vlak bij zijn hielenvolgt een schaap, één enkel, met een belletje omden hals. Dat schaap is als ’t ware het levendsymbool der bezadigde wijsheid. De herder keertzich even om tot het getrouwe beest, praat enkelestille woorden, maakt nauwelijks een beweging metzijn staf, en dadelijk gaat het wijze dier op zij,door al de andere honderden, of duizenden schapen(hoeveel zijn er?) gevolgd.
Rechts en links, op zij van de kudde, loopen, involle vrijheid, maar met allerlei beladen, tweeezels. Die dragen de tent, proviand, gereedschap,wat weet ik al, dat dienen moet voor tochten diesoms dagen duren, en dat lijken wel de clowns ende kwâjongens van de bende: zij huppelen enspringen, rollen zich met heel hun last in ’t zanden brengen de kudde, die zoo ordelijk door ’t wijzeschaap geleid werd, volkomen in de war. De herdervloekt en scheldt, slaat met zijn staf en gooit metkeien, maar het helpt niets; de overladen grappenmakersgaan een eind verder weer aan ’t buitelenen aan ’t stoeien, stuwen de kudde als onder een[69]windhoos door elkaar, dringen ze op de auto, doenze vluchten over de vlakte, brengen een gedeelteervan op hol. Dat duurt minuten lang, in onbeschrijfelijkewanorde. Nu is het heelemaal of wemidden in de zee stonden, met grijs-deinendeschuim-golven, overal om ons heen. Eindelijk zijnze weer goed bij elkaar, en de stille wijsaard metzijn belletje, die al dien tijd, roerloos en gelatenals een filosoof gewacht heeft, gaat weer kalm entrouw met den herder en zijn kudde vooruit, ondereen gele stofwolk, die naar wol en muskus ruikt.
’t Is bijkans nacht geworden. De gouden vlechtin ’t Westen is tot een vale streep vertaand, deschaarsche, eenzame hoeven verdwijnen tragisch-somberachter hun zwarte cypressen en in deneindeloozen donker-blauwen hemelkoepel schitterenreeds de eindloos-diepe-en-verre sterren. Alleen deweg, de lange, vlakke, dood-verlaten weg strektzich nog duidelijk zichtbaar als een strak-gespannen,geelblond lint recht vóór ons uit.
Daar twinkelt een klein lichtje in de verte. ’t Isals een kustlicht van uit zee gezien. Het schijntons te wenken, ons de haven aan te duiden. Wijzien in ’t vage een huis, en nog een, en nóg eenen eensklaps hooren wij een stem, terwijl een mannaar buiten springt:
—L’octroi, m’sieu. Quelque chose à déclarer?
Wij zijn teArles....!
Ik kom gaarne met avondlicht in mij onbekendesteden aan. Het geeft er iets nieuws en geheimzinnigsaan, omdat men weet, dat de nuchtere werkelijkheidanders is. Vooral in vermaarde plaatsen,of waar men veel over gehoord heeft, is het aardigerom ’s avonds aan te komen. Zoo blijft er althansvoor één nacht een waas van poëzie over hangen,’t welk de koele ochtend die volgt, maar al tedikwijls komt verscheuren.
Over het hedendaagscheArles zweeft, romantisch-poëtisch,het beeld en de ziel vanMistral.
„Si les filles d’Arles sont reines quand le plaisirles rassemble aux arènes” heeft hij inMireiogezongen; en vol bezieling gaan wij wandelen, opzoek naar de mooie vrouwen vanArles.
Zouden ze reeds allen slapen zijn? Wij zien ergeene, althans geen jonge en mooie. Slechts hieren daar een oude vrouw uit het volk en die danook de wel flatteuze kap: het heel klein mutsjemet het breede zwarte lint draagt.
Aangezien wij de „reines” niet vinden, laten wedan maar de „rois” opzoeken. Die zullen stellignog niet naar bed zijn.
[71]Helaas! nog minder „rois” dan „reines”. Deschaarsche „rois” die wij in ’t somber-doodschoud stadje zien, zijn ongeveer gekleed als onzelandloopers en schooiers, en staan gebakken vischte eten met olijven, in een openluchtig tentje, bijeen walmend oliepitje.
Maar eindelijk vinden wij den dichter zelf.
Hij staat daar, op een voetstuk, midden op hetForum, bij een fontein onder romantische platanen,vlak vóór het hôtel waar hij gewoonlijk afstapten waar ook wij onder dak zijn gekomen. Hij staatdaar, vereeuwigd in brons en kan zich zelf bewonderen,telkens als hij uit zijn geliefdMaillanenaarArles komt.
Hij lijkt opBuffalo-Bill, zooals hij daar staat.Het is dezelfde mooie kop met breed-geranden flaphoed,dezelfde fiere, nobele, martiale houding. Dezacht-zangerigeFélibre en de ruweCow-boy, ’t isof zij uit het zelfde aardsche stof waren geschapen,en, als ik er even over nadenk voel ik die gelijkenisniet eens zoo disparaat en abnormaal:Mistral isimmers „le bouvier de la lande en feu”, zooalsBuffalo-Bill de wilde herder uit de „Prairie” is;en zelfs de „lande en feu”, „la Crau” is nietzoo sterk verschillend van het amerikaansche „FarWest”. Wat verschilt is het nieuwe en het oude;het oude vol traditie, vol weemoedige zachtepoëzie; het nieuwe: hard, wild, ruw, amerikaansch.
De amerikaanscheMistral zal eerst later, veellater geboren worden, als hij ooit geboren wordt.
[72]Wij, noordelijke menschen, gewend aan de eeuwig-durendevochtigheid van ons droef klimaat, kunnen’s nachts geen water hooren vallen, of wij denkendadelijk aan regen.
Zoo was ’t geval met mij dien nacht, teArles,in het hôtel op de „Place du Forum”.
Ik werd wakker en hoorde gutsend-neerstortendestralen.
—O, wee, zuchtte ik, aan den tocht van den volgendendag denkend.
Bedroefd stond ik op en keek door het venster.
O, zaligheid, het wás geen regen. ’t Was defontein vóór ’t standbeeld van mijn zachten vriendMistral, die in helderen sterrennacht haar glinsterendezilverstralen, onder het romantisch looverder platanen, door de nachtelijke stilte sproeide....
Den volgenden ochtend „zagen” wijArles: denauwe kronkelstraatjes, de kleine pleintjes, deoude geveltjes, de kerken, maar vooral de romeinscheoverblijfsels. Ik heb zeker een heidensche ziel:kerken, kloosters, belforten en hallen kunnen mijwel boeien, maar nooit in die mate als een „théâtreantique” of arena mij boeit. Of kan men wellichtniet het eene naast het andere genieten? Wij zagenhet klooster vanSt. Trophime en al dat fijnekantwerk aan zuilen en bogen leek ons vol stemmingen schoonheid; maar vlak daarop zagen wij dearena en ’t was of plotseling een eeuwig-jeugdigegodin voor ons stond. O, die kalme, eenvoudige,[73]reine, grootsche schoonheid van bogen en lijnen!Die glimlach als ’t ware van stil-verhevene sereenheid,hoog en rustig over alles heen! Wie dachtdaar nog aan ’t wonder-kunstig beitelwerk vanSt. Trophime? LeekSt. Trophime hier niet eenklein, gerimpeld en chagrijnig oud vrouwtje, vergelekenbij die eeuwen-trotseerende, onvergankelijke,frissche jeugd?
De arena, het „théâtre antique” en „les Alyscamps”de romeinsche begraafplaats, meer hoeftmen van het oudeArles niet te onthouden. Infiere slankheid zijn van hetthéâtre antique slechtsenkele zuilen, kapiteelen en portieken overgebleven,maar grootsch en schoon nog teekent zich hungoud-glanzende ruïne op den blauwen hemel af!Les Alyscamps zijn indrukwekkend van somberetragiek. Die lange en breede allee vol steenendoodkisten, uitloopend onder eeuwen-oude, wijd-vertakteboomen naar een ruige, oude kerk, isals een nachtmerrie, en deed mij denken aan dedoodsallee vol slangen en monsters, langs waarde schoone en vertoorndeAkëdisseryll met haarreuzenzwaard den bloedigen Brahmanen-tempelging bestormen.
Er zijn verschillende, gevaarlijke soorten vanmenschen, die de automobilist op zijn weg, ofonderweg, kan ontmoeten. En daarmee bedoel ikhier niet, of althans niet alleen, watMirbeau inzijn628-E 8 zoo grappig onder het hoofdstuk„La faune des routes” heeft beschreven, maar ooken vooral dàt soort van wezens, die juist niet overden weg loopen en toch zoo gevaarlijk kunnenhinderen.
Het is ongetwijfeld op zichzelf een zeer grootgenoegen in den vreemde een landgenoot, diemeteen een goede vriend is, aan te treffen; entoch kan zoo’n vriend een last en een gevaarworden zooals ik dien dag moest ervaren.
Wij reden langzaam en voorzichtig, door desmalle, slecht-geplaveide straten vanArles. Onsdoel wasNîmes, een heel kort reisje, in vergelijkingmet wat we den vorigen dag afgelegd hadden.
Eensklaps roept een van mijn dames, wijzendnaar een meneer, die een eindje vóór ons loopt:
„Kijk eens dáár, is dat niet meneer X, uit Gent?”
Meneer X, uit Gent! Hoe zou die hier inArlesloopen! Wel neen, ’t is iemand die op hem lijkt.
—’t Is hem, ’t is hem! verzekert mijn dame,met stijgenden nadruk, zoodat ik, twijfelend, aanzienlijkvertraag, omkijk, stilhoud.
Waarachtig, hij is het!
Kreten van vroolijke verbazing, groeten, handdrukken,[75]verrukt geglimlach van mijn lieve dames!
Meneer X is een aller-vriendelijkste man vaneen vijftigtal jaren, een mooi gezicht, met vollen,grijzenden baard en heldere oogen, een man meteen nobel, innemend voorkomen. Hij is advocaat,interesseert zich zeer voor politiek en zelfs voorkunst, reist gedurende zijn laatste vacantiedagen,door Zuid-Frankrijk. Hij heeft een kort bezoek gebrachtaanArles, en gaat nu den trein nemen naarNîmes, waarheen zijn koffer al van uitMarseillegezonden is.
Een plotseling idee komt bij mij op. De wagenis wel flink vol, maar ’t reisje is kort; als alledrie mijn dames op de achterbank willen gaanzitten, dan kan X wel met ons mee. Ik heb nietiederen dag de goede kans van een vriend enlandgenoot te ontmoeten; dat kan wel heel, heelaardig zijn.
Uitbundig juichen mijn dames het voorstel toe.Dames zijn altijd voor ietwat gecompliceerde schikkingente vinden. Dadelijk zitten zij met hun drieënop de achterbank, waar ze ’t nog uitstekend ruimbeweren te hebben, en zonder veel moeite laatmijn vriend zich overhalen en neemt naast mij, opde voorbank plaats. De motor, die niet opgehoudenheeft te snorren, krijgt een beetje guller gastoevoer,en we gaan voort.
Onze vriend is dadelijk heel druk aan ’t praten.Dit is de eerste maal van zijn leven dat hij in eenauto zit, zegt hij, en hij vindt de sensatie heerlijk. En,[76]zonder overgang, zich tot mijn dames omkeerend,vraagt hij, of ze reeds „Les Baux” gezien hebben.
Les Baux! Neen, dat hebben ze niet gezien. Watis dat:Les Baux?
—Heeft uLes Baux niet gezien, de nog steedsbewoonde holen van de troglodyten! O, maar, ukunt tochArles niet verlaten zonder dàt geziente hebben! beweert onze vriend met een gezichtvan bijna ongeloovige verbazing.
Mijn dames kijken mij bepaald verwijtend aan.’t Is of ik haar iets heb willen onthouden, waarze recht op hadden; en er is niets aan te doen:zij vragen dringend om „Les Baux” te zien.
Om de waarheid te zeggen had ik er wèl evenaan gedacht, maar was van het plan afgestapt.Waarom, zou ik trouwens niet kunnen zeggen;zoo’n idee; ik had er geen zin in.
—O, maar u moet er heusch naartoe, zoo ietsziet u nooit meer in uw leven! herhaalde de vriendnog eens met nadruk.
Ik poogde niet tegen te stribbelen; mijn stuurstond al vast die richting uitgekeerd. Ik vroeg nogeven, voor alle zekerheid, den weg, en reed.
—La première route à gauche! had mij de man,die mij den weg wees, toegeroepen; doch meteenkwam het mij voor, alsof hij met de hand naarrechts wees.
Die soort begripsverwarring tusschen rechts enlinks had ik reeds een paar keer bij de franschelandlui opgemerkt. In sommige streken bedoelen[77]ze, volkomen te goeder trouw, met rechts links,en met links rechts. Hoe had ik het hier nu? Ikreed nog ’n flink eind, en riep toen, in ’t voorbijrijden tegen een man op ’t land:
—La route pour „Les Baux”, monsieur?
—Toujours tout droit!
Nu was ik heelemaal de kluts kwijt. En nergenseen aanduidingsbord. Gelukkig was daar een eindverder eencantonnier aan ’t werk, ik reed naarhem toe, vroeg hem den weg naarLes Baux.
—Vous l’avez passé depuis longtemps, m’sieu.Fallait prendre à droite.
—Oui, mais, à droite ou à gauche? vroeg ikvoor alle zekerheid.
—A droite, à droite, herhaalde de man metnadruk; en wees duidelijk naar links.
’k Begon het warm te krijgen.
De weg was smal, ik moest terug rijden, maargeen kwestie van, dat ik daar kon keeren. Er wasniets anders op te vinden, dan nog verder in deverkeerde richting door te snorren en dáár tekeeren, waar ik plaats zou vinden. Aldus geschiedde.
Mijn vriend, ondertusschen, was een levendiggesprek met mij begonnen, of, beter gezegd, voerdetegen mij een levendig gesprek. Hij had inArlesbrieven uit België ontvangen, vol belangrijk nieuwsover de politieke toestanden aldaar.
Ik interesseer mij gansch bizonder voor de politiek,vooral als ik aan ’t stuur zit van mijn auto,[78]op een pleizierreis, in het buitenland. Met eenverstarden folter-glimlach op ’t gezicht begon ikhopeloos rond te kijken.
Mijn vriend, in vuur geraakt, nam daar echtergeen notitie van. Wel integendeel: tot meerdereovertuiging ging hij schuins naar mij toe zitten, stakzijn gezicht dicht bij het mijne, lei af en toe zijnhand op mijn arm, die het stuur vasthield.
Als hij ons maar in de sloot niet richt, dachtik bevend.
—De katholieke partij, ging mijn goede vriendongestoord voort, de katholieke partij....
—Pardon, viel ik hem ditmaal in de rede, wantin zijn opgewondenheid drukte hij met zijn rechtervoetop de remveer; en, tot een man, die juisttoevallig op zijn fiets ons tegemoet kwam:
—La route pour Les Baux, monsieur! riep ikgansch ontredderd.
—A droite, la première à droite! antwoorddede man, met groot gebaar naar links wijzend.
Met een zucht van verlossing reed ik, vastberaden,links in.
Wij waren dadelijk op een steile, kronkeligehelling, tusschen dorre, kale, rotsachtige heuveltjes.Zoo reden wij een heele poos. Mijn goede vriend,half over mij heen gezeten, zijn rechtervoet benauwenddicht nu bij ’t ontstekingsveertje, zijn rechterhandsoms boven op mijn hand aan ’t stuur, verteldemij verder het aangrijpend politiek nieuws uitons beider geboorteland. De weg werd langzamerhand[79]zóó steil en smal, dat ik in eerste versnellingmoest rijden en het fatale oogenblik voorzag waaropwij, door een verkeerde wending van het stuur,hals over kop in de diepte zouden storten. Hetklamme zweet droop van mijn aangezicht, mijnvoeten trilden op derem- en uitschakelingsveeren.
Gelukkig werd de weg eensklaps iets ruimer.De rotsachtige, grijze heuvels weken grilligvormigvan elkaar tot een soort smal valleitje, en iets,dat vagelijk op een huis leek, stond zijlings vanhet pad, met een man er voor, die steenen bikte.
—La route pour Les Baux, monsieur, s’il vousplait?
—Vous êtes aux Baux, monsieur!
Algemeene verbazing!
—’t Is waar ook, de man heeft gelijk! riep eensklapsjuichend mijn vriend, terwijl ik, bekaf vande inspanning, den wagen stil deed houden.
Wij waren inLes Baux! Om dàt te zien hadonze dierbare vriend ons zoover uit onzen koersgeleid!
Hij merkte wel de verslagenheid op onze gezichten,maar zenuwachtig sprong hij uit den wagenen zei:
—Kom mee, hier is natuurlijk niet veel te zien,maar daarboven, in ’t dorpje, is ’t wonderbaar.
Wij gingen met hem mee. Over een brokkelig-steilrotspad klommen wij in ’t dorpje en zagen daarwerkelijk holen in de rots gehouwen, waarin menschenwoonden.
[80]Ik kan het niet helpen, maar op mij heeft hetniet veel indruk gemaakt. Een gewoon, oud-Italiaanschdorpje vind ik pittoresker, aardiger. Watmij ’t meest trof was de doodsch-verlaten stilte indie benauwend-smalle kronkelstraatjes, en, ganschin de hoogte, de woeste, formidabele ruïne van hetoud kasteel, als een uitgeplunderd rooversnest.
Wij kwamen door de nauwe kronkelsteegjesweer beneden. Geen mensch in dat verlaten oord.Alleen, op den grijzen drempel van een dier barbaarschemenschenholen, twee grijze poezen, snoetaan snoet, met naar elkaar opglinsterende oogenin een soort kwaadaardig, brommend buikgesprek;en vlak daartegenover, op een tweede drempeltje,een kleine, zwarte hond, die roerloos, met gespitsteooren, ’t schouwspel aankeek. Dat was een leukgezicht. De dof-kijvende poezen hielden ons en denhond om de beurt met één oog in de gaten, en ikbleef nieuwsgierig stilstaan, om te zien hoe of ’tstandje zou afloopen. Maar zelfs dàt was nietmogelijk.
—De socialistische partij, in België,.... begoneensklaps weer mijn goede vriend, mij bij den armnemend en mij mee trekkend....
De poezen bliezen proestend in elkaar’s gezichten vluchtten binnen, door een sprong van ’t hondjeachtervolgd, en met het hopeloos gedreun der socialistischebeweging in mijn ooren kwamen wij terugbij de wachtende auto, en reden verder.
WieArles zegt, noemtMistral; wieTarasconzegt, noemtDaudet.
Een glimlach komt op het gezicht, wanneer menTarascon nadert.Tartarin, Bompard, Costecalde,le pont de Beaucaire et la tour du roi René,....het zijn ons allen goede, grappige bekenden; ’t isof men een historisch oord betreedt, waar menzeer aparte dingen zal hooren en zien.
O, wondere verbeeldingskracht van een artiest,die ons zijn vizie zóó weet op te dringen, dat wijde werkelijkheid volstrektwillen zien, zooals hij onsdie voortooverde, en niet tevreden zijn wanneerde nuchtere realiteit niet aan die fantasie beantwoordt!
Tarascon is een provençaalsch stadje als talvan andere: vaal, vuil, stoffig, de straten rijk belommerddoor platanen. Het lijkt zóó sterk op watwe overal gezien hebben, dat ik twijfel of hetTarascon wel is en even ophoud om te vragen.
—Certainemeinn, monsieur, antwoordt een stemdie klinkt als koper.
Gezellig, die klank te hooren, de echteTartareinn-klank!Wij komen ietwat in de stemming.
Daar is de brug, en rechts, op den oever, eenronde grijze toren met kanteelen: la tour du roiRené. Wij glimlachen....
En toch,.... we zijn teleurgesteld. Het is nietdàt.Tartarin, Bompard, Costecalde, al die drukke,[82]opgewonden lui ontbreken. Waar zou het huis vanTartarin wel staan, het huis met zijn baobab ineen reseda-pot en met zijn woeste wapenrekkenaan de muren? Daar ergens, rechts, langs de Rhône,op den weg naarAvignon? Zullen we dien kantuit rijden? ’t Bewuste huis gaan zoeken?.... Neen,het gaat niet; het ziet er overal even saai en doodschuit. De stemming ontbreekt; er is geen animo; dewerkelijkheid correspondeert niet metDaudet’s zoogeestige voorstelling. Na een heel kort oponthoudnemen wij maar het besluit onzen weg naarNîmesvoort te zetten. Met een laatsten glimlach op „latour du roi René” keer ik rechts om en stuur overde brug, aan de andere zijde van deRhône, naarBeaucaire toe.
En dáár wacht ons, toen we die reeds nietmeer verwachtten, de echteTarascon-geest onderde gedaante van een levendeTartarin-verschijning!
Een dikke man, ginds, midden op den weg, inhemdsmouwen, zwaaiend met een roode vlag, dichtbij ’toctroi van Beaucaire! Hij zwaait hartstochtelijk,met beide armen te gelijk, schreeuwt ons eenklinkend „arrêtez!” toe.
Ik houd stil.
—D’où venez-vous? vraagt hij opgewonden.
—De Tarascon.
—Où allez-vous?
—A Nîmes.
—Qui êtes-vous?
[83]Ik haal mijn internationaal rijbewijs te voorschijnen laat het hem zien.
Hij kijkt er even naar, draait het naar rechts,draait het naar links, staart mij aan in ’t gezicht,barst eensklaps in een luiden proestlach uit, terwijlhij mij vraagt:
—Vous n’avez pas de bombes dans votre auto?
—Des bombes....!
De man heeft dolle pret om mijn verbazing. Hijbuldert het letterlijk uit en slaat van vroolijkheidmet beide handen op zijn dijen.
—C’est une farce? vraag ik, half wantrouwig.
—Ah, ben oui, c’est une farce! gilt de man. Enhij vertelt mij de toedracht.
We waren midden in de groote spoorweg-staking:(daar had ik wel in de couranten van gelezen, maarfeitelijk niets van bemerkt) de municipale besturenhadden overal last gegeven, bruggen en sporen tebewaken; enTarascon voerde dat bevel op eenechte Tarasconsche wijze uit: iedere wagen, iederrijtuig, iedere auto moest op de brug vanBeaucaireaangehouden en onderzocht worden, of er somsook bommen in verborgen waren.
O,Tartareinn, we hadden u dan toch eindelijkgevonden, en gij, leuke schim vanDaudet, stondzeker met ons mee te glimlachen! Nu had ik wel naarTarascon willen terugkeeren, daar nog een poosjerondkuieren, misschien er een avondje doorbrengen.Maar mijn goede vriend, en ook mijn dames, voeldener niet zoo veel voor, verlangden verder te rijden.
[84]Met een laatsten blik van spijt en weemoed keekik nog eens naarla tour du roi René en naar hetgeestig stadje om, en richtte toen mijn stuur opNîmes.
Is het een stemming of een voorgevoel? Ik hadvooraf een onaangename gewaarwording, dat wijnu aan een gedeelte van de reis gekomen waren,dat ons minder zou behagen.
MetNîmes reeds was de teleurstelling begonnen.Iemand had mij eens gezegd: O,Nîmes is prachtig,je kunt al niet veel mooiers zien in ’t Zuiden. Ennu kon ik het niet helpen, maar ik vondNîmesvrij onbeduidend. Een mooie fontein, jawel; maarzooveel steden hebben mooie fonteinen. De romeinschebaden en de tempel van Venus! Ja,.... nouja, enfin, maar....La tour Magne, daar op dehoogte, boven dat prachtig park! En danla MaisonCarrée, dat eenig juweel! Jawel!.... jawel,....maar.... kortom, wij waren wellicht wat brommeriggestemd, maar feitelijk vonden wij niets zoobepaald de moeite waard. Je raakt ook wel blaséop reis. Alleen de arena, de prachtige goud-grijzearena kon ons boeien; en dan nog minder dan dievanArles, omdat ze teArles zoo heelemaal past[85]in het oude milieu, terwijl ze teNîmes heelemaalapart staat in haar heidensche schoonheid, omringddoor banale café’s en hôtels, door luxe-winkelsen electrische trams.
Neen, wij waren niet in de echte atmosfeer, inde geschikte stemming. Zelfs het afscheid van onzengoeden vriend, dieNîmes wel zeer bizonder interessantvond, wantNîmes is een kokend-heet centrumvan politieke beweging, zelfs dàt afscheid had ietsstroefs en gedwongens, en ’t was ook zonder bepaaldegeestdrift, dat wij ons op weg zetten naarhet wereldberoemdeAigues-Mortes, de onveranderde,midden-eeuwsche vesting, van waarSaintLouis met zijn kruisvaarders naar het Heilig Landvertrok.
Ik kan de omstreken vanAigues-Mortes niet betervergelijken dan met de Noord-Hollandsche wei.Grasvlakten, moerassen, kanalen, hier en daar eenboerderij met enkele boomen. De Noord-Hollandschewei zonder molens! De plaats zelf: een reuzenvierkant van hooge, breede, grijze vestingmurenmet kanteelen en torens, aan den oever eene stille,wijd-uitgestrekte lagune. Daar binnen, in de omheiningder wallen, kleine straten van onnoemelijkevuilheid, met vrij stijllooze, bouwvallige huizenen in ’t midden van de kleine stad een markt,waarop het kolossale standbeeld van Lodewijk deHeilige prijkt. ’t Is een teleurstelling, zooals demeeste dingen, die men àl te veel heeft hoorenroemen.
[86]Een andere teleurstelling wordt de weg, zoodrawij, teLunel, de erg vies-ruikende geboortestadvan den helden-dichterHenri de Bornier, op degroote baan naarMontpellier komen. Rijden wesoms weer, als in Vlaanderen, overdoods- of kinderhoofden?Neen; maar we rijden over eenweg die op geen weg meer lijkt, zoo ontzettendvol als hij is met diepe kuilen en voren en gaten.Wij zijn hier volop in het meridionale wijn-distrikt,waar dag en nacht de zwaar-bevrachte wagensrijden. Die ruïneeren den weg en men heeft geentijd hem te herstellen. Daarbij een stof, een vuil-grijze,aschkleurige, rookfijne stof, die alles bedekten overal doorheen dringt.
’t Zijn wijngaarden, en nog wijngaarden, en nógwijngaarden, tot in ’t oneindige. Maar niet de mooie,rijke, zwoele wijngaarden als in Burgondië: de arme,schrale, sjovele wijngaarden, die een goedkoop enzurig wijntje geven, een drankje, waarvan het gezichtvertrekt. Hier heeft Vincent van Gogh gewerkt,en men herkent het landschap door zijn schilderijen.Ik zou niet durven beweren, dat ik in de kleurvan de bevolking zijn groenen maaier heb erkend:de afgebeulde man met groen gezicht en groenearmen, die, onder een groene zon met groene stralen,zichtbaar als de spaken van een wagenwiel, eenbrandend-gelen akker afmaait; maar, wat mendadelijk herkent, dat is ’t getormenteerde van datlandschap, die dorre hitte, die droogte, die dorstigheid,waaronder de lage, rood-bruine, alom wijd-uitgestrekte[87]wijnakkers zich schijnen te wringen,terwijl de zwarte cypressen, als gefolterde en gerevolteerdeMephisto’s, om lucht en leven uit denbarren bodem opspiralen.
Montpellier: aschgrijze stad, aschgrijze stof, banaal-modernestraten en banaal-moderne huizen,een stad zooals er duizend andere zijn. Er is eenmooi museum van schilderijen inMontpellier. Zullenwe daar even ophouden, bezichtigen? Neen; wijzijn niet in de stemming. Trouwens, wij voelen ons,op deze reis heelemaal niet artistiek of litterairaangelegd. Wij reizen als natuurmenschen, willenenkel de dingen van buiten af, in helderdag- en zonnelichtbekijken. Vooruit dan maar! En steedsmeer zon, en stof, en wijngaarden, en slechte wegen,en nóg meer wijngaarden en nóg meer wijngaarden,met wegblauwende bergen in ’t verschiet. En danBéziers, het toppunt van de akeligheid, een landdat als ’t ware onder een aschregen ligt begraven,met wegen zóó slecht, dat het soms geraden isom naast den weg, door ’t kluiterig droog landte rijden.
Maar naBéziers wordt het iets beter. Wij raken,Goddank, uit de schrale, stoffige wijngaarden, deveel betere weg wordt sterk-stijgend-en-dalend, hetland begint te groenen, alsof er iets van teere lenteoverheen lag en gansch tegen den einder, links,verrijzen weldra hooge bergen: de eerste kammenvan de Pyreneeën!
Op een kruisweg staat een paal:Carcassonne[88]45 kilomètres. Goddank! Goddank! Wij hebben’t land der grijze nachtmerrie verlaten!
Het is een ondankbare taak over sommige plaatsente schrijven. Ze zijn zoo onbeduidend, of lijkenzooveel op andere, reeds bekende en beschrevenplaatsen, dat het niet de moeite waard is er aante beginnen. Maar er zijn er ook, zóó indrukwekkenden zóó mooi, dat men dadelijk voelt aan kracht tekort te zullen schieten om dat overweldigendschoone of grootsche weer te geven.
Tot de eerste reken ikCarcassonne, de vrijonbeduidende beneden-stad. Tot de tweede „LaCité deCarcassonne”, de oude, saraceensche boven-stad,op ongeveer twintig minuten afstand daarvan daan gelegen.
„La Cité de Carcassonne” is als een levendefantasmagorie van op elkaar gestapelde wonderen.Nooit heeft de uitbundigste verbeelding van eenfantasmagorist alsGustave Doré in zijn reuzenetsendie als nachtmerries aangrijpen, iets zóó formidabelsverzonnen. ’t Zijn torens en torens, bogen en galerijen,schietgaten en kanteelen, valbruggen en valhekken,muren en gewelven, de geweldigste orgievan als ’t ware boven op elkaar gestapelde midden-eeuwsche[89]forteres-gebouwen, die een menschenoogooit heeft aanschouwd.Aigues-Mortes, het alomommantelde en ommuurde en omtorendeAigues-Morteslijkt iets uit een kinder-bouwdoos, of eensuikertaartje daarbij vergeleken!
Maar ’t is niet te beschrijven. Het is tè imposanten indrukwekkend grootsch! „La France n’a pasde bijou plus rare ni de plus merveilleux en toutson écrin” schrijftLintilhau; en de prentbriefkaarten,die men er ter plaatse koopt, dragen alsonderschrift, de woorden vanNadaud:
„Il ne faut pas mourir sans avoir vu Carcassonne.”
Het is een fantasmagorie....
Het is of duizend titanen uit alle oorden vande wereld daar bij elkaar gekomen zijn en ofieder er zijn eigen kolossale forteres uit één stukheeft neergezet. De gansche rotstop, waarop de„Cité” gebouwd is, staat er proppens vol van.’t Zijn reuzen naast reuzen, de een al grooter engrootscher en forscher dan de andere, reuzen onaantastbaargeharnast in een formidabelen gordelvan graniet, en die door hun honderden schietgaten,als door zooveel loensch-kijkende oogen,de gansche streek bespieden.
Die streek is als een zachte, teere poëzie, invergelijking met de ontoegankelijke barheid vandie oude, grauwe steenen. ’tIs wazig-fijn-en-blauwalom, met vreedzaam-golvende, wegdoezelende lijnen,tot waar de forsche Pyreneeën rijzen, als een[90]scherm van glorie dat de wereld begrenst. Hier,op dien rotstop, is alles werkelijkheid, harde,stugge, barsche werkelijkheid; en ook ginds verre,breed aan den hoogen hemel uitgespannen, isforsche, grandiose werkelijkheid; maar alles watdaaronder en er omheen ligt lijkt droom, illuzie,zachtheid, iets lichts en ijls, iets zonnigs en wazigs,als de eigen, teere atmosfeer, waarin zichalles daar koestert.
Ik ken niets mooiers op de wereld, dan de verrukkelijkestreek, welke zich uitstrekt tusschenCarcassonne enLourdes, langs de groene heuvelenen dalen van „l’Ariège”.
InCarcassonne had ik willen beeldhouwer zijn,om in somber bazalt de tragische grootschheidder oude „Cité” uit te beelden. Hier zou ik willenschilder zijn, om in teere kleuren en lijnen deinnige bekoring van dit pastorale land terug tegeven.
Het is er een en al zacht-herderlijke poëzie.’t Is er het land der menschen en der dieren, involkomen harmonische gemeenschap met elkaaren met de schoone, frissche weelde der natuur.
O! die ossenspannen, die men onophoudend[91]tegenkomt! Het zijn fijngebouwde,lichtgrijs- of lichtgemskleurigebeesten, met groote, wijze, zacht-donkereoogen, als de mooie oogen van een mooievrouw. Zij hebben niet die domme, lompe uitdrukkingvan onze koeien, zij hebben iets pensiefsen menschelijks, ’t zijn wezens van ras entraditie, als de Bijbelsche dieren uit het OudeTestament.
De leidsman loopt vóór het gespan, recht, mager,met zijn blauwe, platte, Baskische muts op éénoor, een lange, dunne roede in de hand. Hij is alseen professor die les geeft, hij keert zich evennaar zijn beesten om, maakt een trage bewegingmet de roede en het gespan gaat langzaam-schommelendnaar rechts, naar links, daar waar hetwezen moet.
De beide ossen zijn met hun horens door hetjukhout aan elkaar gebonden. Een grijze schapenvachthangt als een bundeltje valsch haar laagop hun voorhoofd, hun mooie peinzers-oogen starenvan daaronder droomerig vóór zich uit en uithun mond kwijlt een lang, dun straaltje slijm tot opden grond. Hun ietwat tot elkaar geneigde koppenschijnen heimelijk een bedaard gesprek te voeren:
„Heb jij begrepen wat de baas verlangt?”
„Jawel; en jij?”
„Ik ook.”
„Goed; laten we dan maar heel kalmpjes doorstappen.Als ’t moet zal de baas wel met zijnstokje waarschuwen.”
[92]En dood, dood-langzaam verdwijnt het stil gespanover de zacht-groene heuvelen, de man voorop,de wagen er achter, terwijl zich aan den horizon,onder de blauwe lucht, het prachtscherm derbesneeuwde Pyreneeën, als een reuzengrens vanongeëvenaarde heerlijkheid tusschen aarde en hemeluitspreidt.
’t Is een gezegend land en het wekt geen verwondering,dat zigeuners enchemineaux het tothun Beloofde Land schijnen te hebben uitverkoren.Hoeveel hebben wij er reeds gezien vandie bekende karretjes: een mager paardje in ’tlemoen, een schurftige hond onder den bok, endaar binnenin een gekrioel van bruine gezichtenen halfnaakte boezems, terwijl, om het gespanheen, enkele bengels in lompen rondloopen, opdringerigen vinnig schooiend, en dadelijk obsceenuitscheldend, als ze hun zin niet krijgen?Hoeveel van die heerlijke landloopers, zooals zealleen en uitsluitend in Frankrijk bestaan, fieren eenzaam, echte vrijheidsvogels, poëeten vanden grooten weg, komend en gaande zonder zichooit ergens, al was ’t maar voor één enkelen,vasten, kalmen dag te willen vestigen, onverschilligvoor honger, koude, warmte, en hun ganscheaardsch bezit in een pakje op den rug dragend?
Zie, daar zit er weer één, op dien zachtengrasberm, onder de schaduw van een boom, meteen prachtig vergezicht over de zilvertoppen van[93]de Pyreneeën. Dáár, bij dat heerlijk tafereel, enniet elders, heeft hij willen zitten om te lunchen.Hij eet een groot stuk droog brood met witte kaasen hij drinkt rooden wijn uit een halfvolle flesch;en, aangezien hij toch weleen uurtje tijd magverliezen.... leest hij zijn krant. Want de Franschechemineau is geen dom en ongeletterd wezen;hij interesseert zich voor de dingen, hij heefteen politieke opinie, hij is een poëet.
Mijn dames zijn door ’t schouwspel getoucheerd.Zij smeeken mij om even op te houden; zij willenmet dien man eens spreken. Ik houd op.
—Monsieur, est-ce bien la route pour Lourdes,s’il vous plait? vraagt een van mijn dames.
Als een ridder, met zijn groen-verkleurden deukhoedin de hand, is dechemineau dadelijk opgestaan.
—Le chemin pour Lourdes, madame, ah! jene suis pas du pays, je ne pourrais pas vousdire....
Hij komt naar ons toe, legt familiair een handop den wagen, kijkt ons allen om de beurt metoogen vol openhartigheid en haast vol deelnemendebezorgdheid aan, herhaalt opnieuw, emphatisch:
—Ah, je suis tellement au regret, madame,vous comprenez, si je pouvais vous renseigner,mais vraiment, je ne puis pas.... Là-bas, peutêtre, à cette ferme, ou pourra vous dire....mais vraiment....
[94]’t Gezicht van mijn dames begint vreemd tevertrekken. Zij bedanken den man, een opkomendelachbui bedwingend, en vragen mij om doorte rijden. Heel, heel langzaam zet ik weer in gang.
—N’est-ce pas, madame, vous comprenez bien,si j’étais du pays je ne manquerais pas.... klinktachter ons de stem van den man, die, óverbeleefd,met ons meeloopt.
—Oui, oui, monsieur, merci bien, merci bien,hoor ik mijn dame met benauwd-hikkende stemantwoorden. En, tot mij, kort, kras, gebiedend:
—Maar rij toch door, ik kàn niet meer!
De wagen heeft geen haast, blijft dood, dood-langzaamvoortkuieren.
—Ah! je vous assure, madame, que je suisdésolé, mais certainement, là-bas, à cette ferme....ratelt aldoor de dienstvaardige stem.
Met een stillen glimlach kijk ik even om. Mijndames zien purper, den zakdoek op den mondgepropt, de schouders schokkend, de oogen voltranen. En steeds blijft dechemineau den kalmengang der auto volgen, hoed af, de oogenvol meewarige belangstelling, aldoor, met onverstoordeovertuiging, weer herhalend:
—Ah n’en doutez pas, madame, si je savais....
Mijn dames huilen. Zij kùnnen zich niet meerinhouden; de proesttranen springen uit hun oogenen biggelen over hun wangen, zij wringen zich heenen weer en kreunen het uit. Zij smeeken mij klagendom toch in godsnaam door te rijden, en eensklaps[95]krijgt er een ’n soort van crisis, hoestend, proestend,stikkend, den adem afgesneden, terwijl de stemsteeds achter ons blijft galmen:
—Mais là-bas, à la ferme, ah, oui, assurément....
Wij zijn óp. Ook mij wordt het ineens te machtig;ik zie niet meer van ’t lachen, ik kan mijn stuurniet meer vasthouden, ik breng mijn wagen op denzijkant van den weg en „là-bas, ah, oui, assurément,à la ferme” moet ik even stilhouden om ons allenuit te laten blazen.
O! die franschechemineaux, die Don-Quichotten,die heerlijke poëeten van den vrijen, ruimen weg!
Dit had Breughel moeten schilderen....
Een klein stadje met pittoreske oude geveltjes,aan beide oevers van een vlug en helder, overgladde keien stroomend riviertje. Een groote plaatsmet oude kerk in ’t midden, en op die plaats degroote jaarmarkt!
Een onbeschrijfelijk, onontwarbaar door-elkandergekrioel van menschen, karren en dieren. Een geschreeuw,gehuil, gejank, om er dol van te worden.Koeien, paarden, honden, varkens, ganzen, kippen,eenden en konijnen, alles in één woelende kluwen,bij honderden, bij duizenden!
[96]’t Is als een gekkendans! Wij rijden, stapvoets,door een omgekeerde wereld, door een overweldigingvan ’t dierenrijk. ’t Is als een uitgelatenarke Noachs! Zullen we daar ooit doorkomen?Of zullen we ook mee gaan gillen, springen, dansen,brullen, totdat we doof en stom worden? Ik begrijpniet hoe wij er zoo opeens midden in zijn; en ikbegrijp nog minder hoe wij er eindelijk uit zullengeraken. Of is ’t een hersenschim geweest, eennachtmerrie?
Neen, het is werkelijkheid. Wij zijn er in geweest,en nu zijn wij er weer uit. Hoor maar:het oorverscheurend noodgebrul klinkt nu áchterons op, en vóór ons uit, over den blonden, mooienweg, tusschen het heerlijk-frissche groen der heuvelen,rijden alweer de wijze, kalme ossenspannenonder de leiding van hun voerman, die als eenprofessor met zijn roede vooruit stapt.
O! als Breughel zoo iets had gezien....!
Maar wat is dàt? Wat komt er ginder aan?
Een auto?.... Jawel....! Toch niet.... Ja,toch wel!
Een auto; en, aan ’t stuur van de auto, een heer!
[97]Maar dàt is ’t wonderbare en schrikwekkendeniet. Het wonderbare en schrikwekkende is water vóór de auto gaat.
Vóór de auto, in doodkalm-bedaarden gang, zijnlange roede op den schouder, zijn blauwe mutsscheef op één oor, een pijpje in den mond, stapteen lange, magere, Baskische voerman. Zijn ossenvolgen hem, hun mooie koppen onder ’t juk lichttot elkaar geneigd, als voerden zij een heimelijkgesprek over de ontzettende gebeurtenis; en, achterde ossen komt de auto, zacht-schommelend voortgetrokken,in een gangetje van drie per uur.
Ik stop.
—Monsieur, peut-on faire quelque chose pourvous? vraag ik den heer achter ’t stuur.
—Hélas! non, monsieur, j’ai cassé mon embrayage,antwoordt hij met een gelaten glimlach, engroet beleefd mijn dames.
’t Is als een lijkstoet, die voorbijtrekt. Op deachterbank der auto liggenplaids, kleurige sluiers,mantels. Daar hebben dames in gezeten. Waar zijnze heen? In welke kampong afgeladen, terwijl deheer, getrokken door twee ossen, ergens zijn wagenin veiligheid brengt?
Ik keer me totmijn dames om. Zij zitten stil,met ernstige gezichten. Ja, ja, zoo iets kan ons ookoverkomen. Wie weet of we straks ook niet....
—Schei uit! roepen ze, griezelend; en kijken,vol angstige meewarigheid, den auto na.
Zacht-schommelend op zijn veeren, daalt hij in[98]zijn slakkegangetje de helling af. Toch moet deheer nog even remmen; anders loopt hij van zelfin de hielen der ossen. Wat ’n derisie: een autote moeten remmen die door ossen voortgetrokkenwordt!
Eventjes, als een professor die les geeft, heeftde lang-magere Bask zich met zijn roede omgekeerd.Hij schijnt een woord van diepe wijsheid uit tespreken, en de ossen, koppen naar elkander geneigd,hebben het blijkbaar begrepen.
De heer aan het stuur haalt philosophisch eensigaretje uit en steekt het op.
Wij reizen door land van wonderen.Lourdes ligtdaar ergens in de groene bergen en iets van hetmirakuleuze schijnt over de gansche streek tezweven. Hier, en hier alleen, kon het mirakel zichals een tastbare werkelijkheid openbaren. En hetschijnt niet vreemd, dat overal „calvaires” en heiligebeelden aan de rotsen hangen en in ieder herderinnetjedat haar ganzen of haar schapen wacht, zietmen een evenbeeld der kleineBernadette, die OnzeLieve Vrouw in ’t grotje zag verschijnen.
Het is het land der mysterieuze grotten en dermirakuleuze bronnen. Hier is „le Mas d’Azil”, het[99]wereldberoemd wonder: een dorpje als een schilderij,tegen den hoogen groenen berg; en dwarsdoorheen den berg een grot, electrisch verlicht,die meteen openbare weg is, met in de schemerigediepte een bruischenden stroom, die schuimend overrotsblokken en reuzengroote keien rolt.
De avond daalt. Het schouwspel wordt steedsschooner en aangrijpender. De herderskuddenkeeren huiswaarts, in ’t zacht geklingel van debelletjes; de trage, wijze ossenspannen schijnen alsmet goud omgoten en ginds verre, verre, o, zoohoog en verre, kronen zich de blanke hemelkruinenvan de Pyreneeën met fonkelende diademen vanoranje en rose en purper. Het is het uur der heiligeverschijningen. Een onuitsprekelijke vrede zweeftals een zegen over ’t gansche, stille, langzaam inde duisternis wegdoezelende land. Niemand vanons spreekt meer. De wagen zelf is als verstomden schuift onvoelbaar, in het zachte snorren vanden motor, over den op en neer deinenden weg.
Het wordt weldra te donker om nog verderzonder lichten door te rijden. Ik steek de „phares”aan. Als twee helle zoeklichten schijnen zij, vervóór ons uit, de wondere geheimen van den nachtte willen peilen.
Wat komt daar eensklaps, in dat klein, armoedigherdersgehuchtje, tusschen de fantastisch-verlichte,leemen hutjes op ons aan? Zijn het de engelen,vijf, zes, zeven kleine engelen, door een grooterenengel vergezeld? Zilverig worden hun roerloos-uitgespreide[100]vleugeltjes van onder door de pharesverlicht, terwijl hun engelenkopjes, evenals hethoofdje van de engelen-hoedster, onzichtbaar in’t grijsnevelige van den nacht versmelten.
Met een schok houd ik stil. Ik weet niet watik zie, noch of ik droom of waak. Maar heel kalmkomen de engeltjes voorbij en zeggen iets, metvreemde, schrille stemmen.
Het is een kudde ganzen, met hun herderinnetje!Zij zwenken allemaal op zij, met van verbazinguitgestrekte halzen enwijd-uitgespreide vleugelen,zij loopen ’t erf op van een boerderijtje, verdwijnenin het schemerduister, naast hun hoedstertje....
’t Is jammer datLourdes zelf die teere poëziezoo komt verstoren....Lourdes heeft het mirakuleuzeál te grof gematerialiseerd. Die basiliek,die piscines, dat Lieve-Vrouw-beeld in de grotomringd van honderden en honderden brandendewaskaarsen: en dan die groote hôtels, die grootewinkels, en dat overal-verspreide aanplakbordje„attention à votre porte-monnaie!” o, wat zijn weverre, vérre, van het nederig herderinnetje en haarpoëtische verschijning!
[101]’t Is er nu nog de stille tijd, er komen in hetnajaar weinig bedevaarten of processies; maarhoe zal het er zijn in de volle drukte, wanneerdaar dagelijks honderden en duizenden bedevaardersen boetelingen uit alle wereldstrekenaanlanden, wanneermonseigneur de bisschop vanTarbes, in schitterend prachtgewaad, met zijnstaf van kanunnikken en priesters, onder vaandels,wierook en gezang aan ’t hoofd van deprocessies stapt, wanneer het aardig stadje aanhoudendvol lawaai is als een kermis en de hopeloozereizigers en bedevaarders van ’t een hôtelnaar het ander moeten jakkeren, op zoek naareen meer dan problematisch onderkomen!
Neen, het mooie, en romantische, en ook het mirakuleuzevanLourdes ligt niet inLourdes zelf, maaroveral er omheen. ’t Is er verrukkelijk, waar men ookkomt, en alles ziet er zoo frisch en groen uit, metwitte en roode huisjes in de groene bergen. Terwijlik even, zoover mogelijk van de bedroevend-gebanaliseerdebasiliek en grot verwijderd, door dekleine, oude, sterk-stijgende straatjes van hetplaatsje wandelde, weerklonk eensklaps een aller-zachtsten melodieus horengeschal. Ik hield stilen zag uit een steegje een zeer gewoon vrachtkarretjekomen, waarop een man zat, die zooheerlijk musiceerde. Ik dacht, dat hij toeristenopriep voor een mooien rit in de bergen. Neen,’t was een eenvoudige kruier, die oude voddenof dergelijke rommel opzamelde. Hij verdween[102]tusschen de groene heuvelen en zijn behoorlijkgeschalmei echodezacht-wegstervend langs de grijzerotsen. ’t Was of de stoere heldenziel vanRolanden ’t mystisch-smachtend herderinnezieltjevanBernadette terzelfdertijd in éénen lofzangwerden opgewekt. Ik had wel mee met dien mande bergen in willen gaan....
De weg vanLourdes naarBiarritz valt tegen,na de verrukking van de wondertocht tusschenCarcassonne enLourdes.Pau, het rijke, maarbenauwendePau met zijn witte prachthôtelsen mooie tuinen kon ons slechts matig boeienen met weemoed keken wij voor ’t laatst naarde glanzend-witte sneeuwtoppen der Pyreneeën,die wij niet meer zouden zien.Pau mocht liever„Pot” heeten. Men kan er overvloedig transpireeren,maar hoogst bezwaarlijk ademhalen. Bijnanooit schijnt er een tochtje frissche lucht overdie lauwe kuip te waaien. Je krijgt een indrukvan stil en gelijkmatig stikken. Zelfs onze zookranige motor moet er onder lijden. Hij hijgtmerkbaar en vat eerst weer goed adem als wijuit dat stoombad en boven op de hoogte zijn.
[103]Nu rijden wij volop door ’t Baskisch land. Hetzegt ons niet veel; het is niet mooi van kleur. Bijnaal de bergen, die vol staan met groote, drogevarens, hebben een donker-bruine-of-chocolade-tinten de huizen zijn wit, met rood-bruine deurenen luiken. Dat is als de kleur zelve van de geheeleBaskische streek. De gezichten der menschenzijn bruin, hun kleeren zijn bruin, hunwagens en ploegen en karren zijn bruin. Zij lijkeneen stille, ernstige, sobere, ietwat gedrukte bevolking.Ook hun kinderen—en hier komen zeveel talrijker voor dan overal elders in Frankrijk—hebbendat stil-gedrukte over zich. Vanhun taal, die men zelden luid hoort spreken,begrijpen wij geen iota.
Cambo! het dorpje waarRostand woont. Hiermoet ik wel even ophouden. Mijn dames zouden’t mij nooit vergeven als ik er zoo maar langsreed. Waar zou hij toch wonen? Waar zou zijnvilla staan, die villa, dat kasteel, dat paleis,waarvan men wonderen vertelt.
—Dáár, zeg ik, op goed geluk af, naar eenchaletje, dat boven op een heuvel staat, wijzend.
Mijn dames zijn verontwaardigd, vinden mijeen soort van heiligschenner. De geniale dichterbewoont immers een soort van aardsch Paradijsje!
—Pardon, monsieur, vraagt een van mijn damesaan een man die juist langs komt,pourriez-vousme dire où habite monsieur Rostand?
[104]Goeie morgen, ’t is of mijn dame Turksch sprak;de man haalt zijn schouders op, begrijpt geensteek.
—Heusch, het is zoo, hoor maar, daar kraaiteen haan:Chantecler! herhaal ik ongestoord.
Mijn dames gunnen mij zelfs geen blik meer.Zij beschouwen mij als een láág wezen. Gelukkigkomt ginds een oude cantonnier aan; die moetnatuurlijk Fransch kennen; en, zoodra hij in ’tbereik is, klinkt opnieuw de vraag:
—Pardon, monsieur, pourriez-vous me dire oùhabite monsieur Rostand?
—Là, zegt de man, omhoog naar het chaletjewijzend, precies zooals ik zelf gedaan had....
Ik heb mijn triomf met bedaardheid gevierd.Ik heb niet gepoogd mijn ontstelde dames ondermijn onbetwistbare superioriteit te vernederen.Met haar was ik het er eens over dat de woningvan den opgeblazen poëet er uiterlijk niet bizonderpoëtisch uitzag: een vrij gewone Baskischevilla, wit en roodbruin, als alle andere.
—Mais ce n’est pas beau! riepen mijn dames,op een toon van verwijt tot den ouden cantonnier,alsof deze het beteren kon.
—C’est bien beau quand on est là-haut, verzekerde,kalm-bewust, de man.
—Peut-on visiter la propriété? vroeg nog eenvan mijn dames.
—Oh, non, madame, antwoordde de man meelijdend-glimlachendhet hoofd schuddend, als[105]iemand zou doen aan wien een kind vraagt of hetden hemel mag bezoeken.
Mijn lieve dames waren zeer, zeer, zéér teleurgesteld.
Iemand dieBiarritz goed kent had mij gezegd:
Het mooie, het eenig, álles-overtreffend grootscheen mooie vanBiarritz is er de ongeëvenaardewoeste golfslag van de zee. Het is er, zelfs bijkalm weer, een aanhoudende, bruischende en spattendeen schuimende branding van meters hoog,die de gansche kust op fantastische wijze heeftuitgehold en uitgevreten; en de groote rotsen, dieten allen kante langs den oever liggen, zijn alsreuzebeesten, telkens door de wilde baren overweldigden weer bloot gelaten, met gansche plakkenen cascaden glinsterend-afstroomend en wegschuimendwater, alsof de onwrikbare monsters, naelke formidabele aanranding, half-stikkend uit dediepte opdoken, den stortvloed van zich afschuddenen wegspuwden, om opnieuw forsch adem te halen.
Dat schouwspel, dat eenig mooie schouwspel,mochten wij, gedurende de vier dagen van onsverblijf, geen enkele maal bewonderen. De windzat in het oosten, en de zee was en bleef aldoorvan een hopelooze, spiegelgladde eentonigheid.
[106]IsBiarritz ook anders mooi? De moeite waardom er een tijd te blijven? Ik weet het niet. Al diecosmopolitische luxe-plaatsen lijken op elkaar. Heteigenaardige is gauw gezien, de groote hôtels zijnoveral dezelfde, alsook de menschen, die de grootehôtels bewonen. Waarom zitten ze dáár op elkaaren niet elders? Ik weet het heusch niet. Er is geenreden voor. Er is geen andere reden voor dan dat hettoeval of de mode gewild heeft dat ze juist dáár bijelkander kwamen.Biarritz, Nice, Monte-Carlo, Oostende,’t is allemaal, de eigenaardigheid van iederestreek en het verschil van klimaat daar gelaten,allemaal precies hetzelfde. Het karakteristieke vandie plaatsen is, dat ze absoluut geen eigen karakterhebben. ’t Is cosmopolitisme en, als zoodanig, eentonigheid.En het is best te begrijpen, en zelfsonvermijdelijk, dat de speciale aantrekkelijkheidvan al die oorden,—in zooverre men van aantrekkelijkheidmag spreken—geheel en al buiteneenige locale stemming om gaat. ’t Is er gedesoeuvreerd,geblaseerd en vooral gebanaliseerd.
Het is er, of wordt er al heel spoedig, met éénwoord: stom-vervelend!
Wie teBiarritz een poos verblijft, gaat onvermijdelijk,al was ’t ook maar heel eventjes, over[107]de grens, tot in Spanje. Dat zou niet anders kunnen.Men moet toch, thuisgekomen, mogen zeggen:
—Ik ben ook in Spanje geweest.
Wij zijn er dus ook geweest.
De auto betaalt twaalf frank inkomrecht vooréén dag verblijf, twaalf frank, die niet wordenteruggegeven. Het land is arm, men moet wel ietsvoor armen over hebben.
’t Is anders al niet veel de moeite waard. ’t Is alweer het zelfde als aan dezen kant der Pyreneeën.Aan de overzijde derBidassoa, het grensriviertje,staat een douanier die een ander uniform draagtdan de Fransche en dat is alles. Ge zijt in Spanje.Geen speciale typen, geen nationale kleederdracht,geen apart karakter van dorpen of steden. Debruine bergen, de bruine menschen, de bruineossenspannen, ’t is nog en steeds dezelfde kleurlooze,Baskische streek. Alleen de weg vertoonteen gunstig verschil met vele Fransche wegen.Alonzo is eensport-koning, zijn zomerpaleis staathier in de buurt, teSan Sebastian, en van daaruit tot aan de Fransche grens heeft hij een prachtweglaten aanleggen. Al is het ook een sterkdalende en stijgende, bochtige bergweg, men hoeftniet zoo voorzichtig te rijden: iedere bocht ligt meteen schuine, hooge helling aan den buitenkant, als ineen wielerbaan, zoodat men geen gevaar loopt eruitgeslingerd te worden.
Zoo komt men al spoedig inSan Sebastian aan.Een tamelijk groote, moderne, banale stad, met[108]hooge huizen en rechte straten. Een mooie baai,deConcha, waar ook het nog al onbeduidendekoninklijk paleis staat, en daar omheen een massaluxe-villa’s en hôtels, die allemaal gesloten zijn.
Waarom hier allen gesloten en waarom inBiarritzallen bewoond? Het is precies dezelfde streek,precies dezelfde zee, precies hetzelfde klimaat,precies hetzelfde volk, zou ik haast zeggen. Waarom?Omdat de mode, het cosmopolistisch snobbismehet zoo wil. En ’t eigenaardigste is nog wel, dathet in hoofdzaak Spanjaarden zijn, SpanjaardenuitSan Sebastian, die aan de mooie Concha vanSan Sebastian hun villa’s hebben, die nu op ’t oogenblikin de hôtels vanBiarritz op elkaar gehoktzitten. Waarom....?
Explique qui pourra!
Over denzelfden prachtweg van den Spaanschensport-koning reden wij naarBiarritz terug. Maarin ’t voorbijgaan zouden wij ’t beroemdeFuenterrabiabezoeken. Hoe of dat nu zoo in mijn hoofdzat begrijp ik niet, maar vast als een klinker in[109]den steenweg zat het er in, datFuenterrabia nietin Spanje, doch in Frankrijk lag.
—La route pour Fontarabie, monsieur? vroegik aan den Franschen douanier, die ons op debrug derBidassoa, voor de visitatie, even tegenhield.
—Fontarabie, mais vous en venez, monsieur!klonk het verbaasde antwoord.
—Fontarabie n’est donc pas en France?
—Mais non, mais non, monsieur. En de mandeed mij uiteen hoe ik, tePasaje, tusschenSanSebastian enIroen, links had moeten inslaan.
—Laten we terugrijden; we willenFuenterrabiazien! riepen eenstemmig mijn dames.
—Zou ik weer over de brug mogen zonder eentweede maal tol te betalen? vroeg ik den Franschendouanier.
De man trok een zeer bedenkelijk gezicht.
—Je n’oserais pas l’affirmer; ça dépend dudouanier Espagnol. Vous pourriez toujours essayer,zei de Franschman.
Ik reed mijn wagen op zij, stapte uit, kwamover de brug, bij den Spaanschen tolbeambte.
—Señor, begon ik, in ’t beetje Spaansch dat ikken, en bracht op beleefden toon mijn verzoek uit.
—No, señor, antwoordde de Spanjaard, kalmmaar beslist het hoofd schuddend.
—Ja maar, het is ’n vergissing,señor, ik dachtdatFuenterrabia in Frankrijk lag, drong ik aan.
—’t Kan me niet schelen, señor, zei de man.[110]Als ge weer in Spanje wilt, moet ge betalen: twaalfpesetas! En hij dokte met zijn rechterduim in zijn linkerhandpalm om het mij duidelijk genoeg te maken.
—Als ’t zoo is, stik,señor, jij en je schooiersland,besloot ik in behoorlijk nederlandsch, enkeerde terug naar mijn wagen.
—Non? vroeg mij van verre, met een glimlachendehoofdschudding, de fransche douanier.
—Non, hoofdschudde ik, berustend, tot antwoord.
—Si vous lui aviez donné quelques pesetasde pourboire, vous auriez bien passé, zei deFranschman.
Daar had ik niet aan gedacht. Mijn dames, vastbeslotenFuenterrabia te zien, wilden dadelijk hetfooi-middel probeeren.
—Neen, zei ik, beslist. Die onhebbelijkeseñorkrijgt nu eens geen fooi. En de Spaansche tol krijgtook geen tweede maal twaalf pesetas. Die ganschestreek is heusch geen twaalf pesetas waard.
Maar mijn dames wildenFuenterrabia zien.
Er is een ander middel, zei de Fransche douanier.Rijdt naarHendaye, de eerste weg links, daar bovenop den berg, en laat u van daar uit in een bootjenaarFuenterrabia overzetten.
Wij reden....
Maar ’t was een dag van tegenspoed en vanvergissing; ik vond den weg niet boven op denberg, reed door, steeds zoekend, kwam eindelijk,in plaats van teHendaye, inSaint Jean de Luz aan.
—La route pour Fontarabie, monsieur? riepen[111]mijn dames tot den eersten man, dien zij kondenaanklampen.
—Vous en venez, mesdames! klonk het verbaasdeantwoord, net als op de brug van deBidassoa.
Mijn dames begonnen kwaad te worden, kwaadop mij.
—Hoe is ’t toch mogelijk! riepen zij geërgerd.
—Fuenterrabia bestaat niet meer, antwoorddeik met een ernstig gezicht. Heusch, ik heb onlangsnog gelezen dat het niet meer bestaat.Maar er zijn nog prentbriefkaarten van. Latenwe die hier koopen, dan hebben we ’t tòch gezien.
Ik kreeg een parasol-slag op mijn hoofd:
—Wil je wel dadelijk rechtsomkeer maken?
Ik maakte, gedwee als altijd, dadelijk rechtsomkeer,maar de auto, ditmaal, maakte die nietzoo gewillig mee. ’t Was of hij zeggen wou:„Nee, nee, ik heb er nu genoeg van. Laten wenu hier ’n poosje kalmpjes blijven.”
’t Is gek, zei ik, tot mijn dames: ìk wil wel,maar de wagen wil niet meer. En ik steeg uit,om te zien wat er aan scheelde.
Alle twee mijn voorbanden plat! Spijkertjeswee!Spaansche grensspijkertjes!
Dames, zei ik met een wanhoopsgebaar....
’t Hielp niks. Zij wìlden naarFuenterrabia.
—Maar ik kàn niet, lievelingen. Laten weeerst gaan lunchen. Terwijl zal ik hier, in eengarage, mijn banden laten repareeren.
[112]Verloren moeite. Zij wìllenFuenterrabia zien.Zij bestellen een rijtuig en vertrekken dadelijk,zonder lunchen, mij gansch alleen, met mijn tweeplatte banden achterlatend.
Ik sukkel naar een hôtelletje, laat daar, terwijlik lunch, om een „mécano” telefoneeren. Alspoedig staan een paar kerels, in werkboezeroen,om mijn wagen. Ik laat mijn visch in den steek,kom buiten, vraag hen:
—Komen jullie mijn banden opleggen?
Een hoofdschuddend gegrinnik; geen antwoord.O, ’t zijn kijkers, hinderaars. Ik haast me weernaar binnen. Te laat: de lekkere vischschotel isverdwenen.
Daar zijn er nog twee. Die komen toch welzeker om te helpen, want de een loopt snuffelendals een speurhond rondom den wagen, terwijl deander, met zijn handen, de voorbanden nogplatter drukt. Weer leg ik vork en mes neer, kombuiten, zeg aan den man, die op de bandenduwt:
—Er zit door iederen band een spijker; daaronder in den bak zijn nieuwe binnenbanden.
Een gegrinnik, geen antwoord, maar druk lach-gepraatmet de twee andere vlegels, in een onverstaanbaretaal.
Als ik in de eetzaal terug kom is mijn bordmet roastbeef en groenten opgeruimd.
En weer komen er nieuwe pummels om denwagen....
[113]Ik wensch aan vriend noch vijand teSaintJean de Luz vóór het hôtelletje „en panne” testaan. Dertig Baskische pummels—ik heb zegeteld—verdrongen elkaar gedurende een uurmet de handen in hun zakken, terwijl de bandenwerden opgelegd. De beide „mécanos”, die eindelijkuit de garage waren opgedaagd, zweetten vanergernis en benauwdheid midden in al dat hinderendvolk, dat daar als een inerte en onverdrijfbaremassa omheen stond. Zelfs toen allesklaar was en ik aan het stuur van den snorrendenwagen zat, schenen ze niet te begrijpen, datze uit den weg moesten gaan om niet omvergeredente worden. Het scheelde bitter weinig of eengroote dikkerd met een kleine pet op, die halsstarrigzijn vleezigen poot op het spatbord bleefzetten, werd een eind meegesleept.
En mijn dames....?
Eerst om elf uur ’s nachts, uitgehongerd enopgewonden, kwamen zij, per spoor, inBiarritzterug. Zij waren vreeselijk afgezet geworden, bedrogen,bestolen, zoodat zij nog nauwelijks genoegover hadden om derde-klasse biljetten tenemen. Maar zij hadden genóten:Fuenterrabiawas heerlijk, prachtig, eenig op de wereld, en,aangezien ze nu goed den weg kenden, wildenzij er den volgenden dag weer met mij heen.
Ik schudde mijn hoofd.
—Waarom niet? Het is prachtig! jammerdenmijn dames.
[114]Ik schudde mijn hoofd; ik blééf, zonder eenwoord te spreken, mijn hoofd schudden.
—Jawel, je gaat mee, drongen zij aan.
Mijn hoofd schudde vanzelf, als een los poppenhoofdop een pinnetje, van neen, van neen, vanneen.
Mijn dames haalden minachtend de schouders op.
Aldoor schuddend, van neen, van neen, en nógvan neen, verdween mijn wiebelend, maar stijfkoppighoofd, door de stille hôtelgangen, naarhet slaapvertrek.
En zoo heb ikFuenterrabianiet gezien.
De steven is naar ’t Noorden toegekeerd, wijhebben ’t verste punt bereikt en gaan eindelijkterug.
De „Landes” strekken zich uit, onafzienbaar, indesolate eentonigheid, rechts en links van den pijlrechtenweg....
’t Zijn bosschen en moerassen, en nóg eens bosschenen moerassen, zonder eind. Meestal sparreboomen,waarvan hars wordt afgetapt. Iedereslanke, bruine stam is op een meter hoogte vanden grond diep ingekorven, en daaronder hangteen blikken schaaltje, als een scheerbekken, waar[115]de hars langzaam in afdruipt. ’t Zijn als gewondesoldaten, die een grijs verband om hebben.
Alom, de doodsche, onbewoonde stilte, de absolute,eenzame verlatenheid. Uren en uren rijdenwij daar doorheen, zonder een huis te zien, zondereen levend schepsel te ontmoeten.
Toch wel; opeens zien wij iets komen: een karretjemet een paard. Het gaat op zij van den weg enhoudt daar stil. Een oud mannetje en een oudvrouwtje kruipen met inspanning van onder ’t dekzeil,gaan even op den rand van ’t woud, schijnendaar iets uit een zak te schudden, en stijgen weerin ’t karretje, dat sjokkend verder rijdt.
Wàt mogen ze daar wel hebben uitgeschud?
We zien het dadelijk. ’t Is een poes, een ongelukkigklein poesje, dat miauwend op den wegkomt huppelen en even, als een hondje, ’t karretjepoogt achterna te loopen. Maar ’t karretje is nureeds verre, en een kat is geen dier dat zoo maarmeeloopt; het blijft al spoedig staan, miauwt klagelijken dringt opnieuw naar ’t woud toe.
Nog vóór mijn dames daartoe bevel geven, houdik den wagen stil.
Poes, poes, poes, poes, poes! roep ik hem zacht-streelendtoe, alsof ’t een nederlandsche poes was.Maar dadelijk mij bedenkend, tracht ik hem in ’tFransch tot mij te lokken:
—Minette, minette, minette!
Helaas, de arme poes begrijpt in ’t geheel mijnuitnemende bedoeling niet. Zonder haast, maar[116]blijkbaar met het onwrikbare voornemen zich nietdoor mij in te laten halen, dringt hij, af en toemiauwend, voorzichtig over modderplasjes schrijdenden zich onder neerhangende bramen bukkend,steeds dieper door in ’t onherbergzaam woud. Ikmoet het weldra opgeven, want hij verdwijnt inheesters, waar ik hem niet verder kan volgen.
Rampzalig, stom dier! Wat moet er daar vanhem worden? Hoelang zal hij er rondzwerven,klagend, miauwend, dagen en nachten schreiendals een verlaten kind, tot hij eindelijk van hongeromkomt! In plaats van in de auto met mijn damesmee te rijden! Wat zouden die hem geknuffeld envertroeteld hebben! Hij had sandwiches, schaaltjessuikermelk, koekjes gekregen; zij hadden hem nietanders dan in goede handen ergens toevertrouwd,of zelfs hem de geheele reis verder met zich meegenomen;ja, hij was waarschijnlijk ons huisdiergeworden, hij had de kookkunst onzer verschillende,snel elkander opvolgende keukenmeiden leerenwaardeeren, en elk donzig-zacht dekbed of gemakkelijkeleunstoel hadden hem totrust- of verblijfplaatsgediend. Dom dier, dat zich daar in die wildernisgaat zelfmoorden! Maar zoo gaat het helaas!Menschen en dieren begrijpen elkander nog niet,of niet meer.
En aldoor verder strekken zich de „Landes” uit,steeds verder en steeds verder, in hun eindeloozeeentonigheid. En weer rijden wij uren en uren,niets ziende dan den lijnrechten weg tusschen demoerassige bosschen, waar de ingekorven sparrenmet hun grijzige harsbakjes, als ontelbare ziekenof gewonden staan te treuren. Komt er nog welooit een afwisseling in of een eind eraan? Zullen wezoo doorrijden, in één snellen, krachtigen motorademdoor, tot aanBordeaux?
Neen. De auto, de groote, vrije „chemineau” derwijde ruimten, houdt, evenmin als zijn kleinerebroeder, van te lange eentonigheid. In zijn gecompliceerdeziel zijn vele snaren van afwisseling, eneensklaps, op het onverwachtste oogenblik, doethij er weer een trillen, een ál te wel bekende,helaas! de luid-knallende snaar van een springendenband!
Een eigenaardige gewaarwording zoo’n springendenon-slipping-band, onder een snelheid van vijf enzeventig of tachtig kilometer per uur! Niet zoobizonder hard de knal—een flink pistoolschot—maardat schurend-klagend-slepen van den plattenband over den weg, dat langgerekt oewieoewieoewieoewie,als van een plotseling ter dood gemartelddier, dat zijn laatste adem uitkreunt!
Ja ja, daar staan we weer, en midden in dewoeste eenzaamheid derLandes. Gelukkig is het[118]„Stepney” dadelijk aangeschroefd en rijden wijweer verder. Maar wat blijkt nu spoedig: eenniet-vermoede, broederlijke sympathie, tusschenonze beide, vóór ’t vertrek gelijktijdig opgelegde,achterbanden! Geen twintig kilometer zijn wijdoorgereden of daar knalt opnieuw het korte „pan!”gevolgd door het langgerekte-schurend „oewieoewieoewieoewie”.
De tweede band, helaas! Zijn innige gehechtheidaan zijn tweelingbroeder was zóó groot, dat hijzonder hem niet langer kon of wilde leven. Hijheeft hem, ongetroost, in ’t graf gevolgd. Enwij....? Wij rouwen, helaas! wij rouwen dubbelen dwars, in onze ziel en onze beurs. Afwisselinghebben we nu meer dan genoeg, ondanks dedoodsche eenzaamheid der streek. Ik kijk beurtelingsop mijn horloge, dat ongeveer vier uur wijst,op de zon, die reeds een sterke neiging toont omte gaan zien wat er in de diepte der bosschengebeurt, en op mijn landkaart, die mij duidelijkvertelt, dat wij op niet meer dan vijf en twintigkilometer afstand zijn van een plaatsje datCastel-Jalouxheet, maar op nog meer dan honderd kilometervanBordeaux. Om ’s nachts, over onbekendewegen, en thans zonder reserve-banden naarBordeauxte rijden, heb ik geen zin. BlijftCastel-Jaloux.
Castel-Jaloux! Eensklaps gaat mij als een prachtiglicht op, en ik herinner mij de verzen van denheldhaftigen poëet:
—Dames, roep ik juichend, wees over dit ongelukgelukkig! Wij komen vanavond niet inBordeaux,wij blijven slapen in het heldenland door uwenlievelings-poëet bezongen, ja, wij logeeren in hetlandCyrano, bij de „Cadets de Gascogne de Carbonde Castel-Jaloux!”
Tot mijn niet geringe verbazing ontmoet mijnjuichkreet in ’t geheel niet de verwachte geestdrift.Integendeel: een soort van jammerkreetgaat op.
—Zou daar wel een hôtel zijn? vraagt, bezorgd,een van mijn dames.
—Dat weet ik niet, maar wat komt het er opaan, wie bekommert zich om zulke alledaagschedingen in het Walhalla der ridderen! antwoord ikmet overtuiging.
—Ja, maar toch; hoeveel inwoners telt datplaatsje wel?
—Hoeveel?.... bijna tweeduizend! Maar watgeeft dat?Cyrano alleen, met zijn neus en zijndegen; onder ’t balcon vanRoxane....
Een algemeen gejammer smoort mijn woorden.Mijn dames zijn ondankbaar, kunnen het heldhaftig-poëtischevan ’t geval maar niet naar waardeschatten. Is me dat nu eenigszins gevoel hebbenvoor poëzie? Wat zou het wel geweest zijn hadden[120]ze toevallig in de boerderij vanChantecler moetenovernachten? Neen, ’t is werkelijk treurig.
Zoo bleef ik dus alleen om van de verrassingte genieten. Met schemering kwamen wij in hetwonderoord aan en reden rechtstreeks naar deeenige hôtellerie.
—Wat lijkt het hier alles somber en zwart!weeklaagden mijn dames.
—Wellicht, antwoordde ik, wellicht rouwt nogde gansche streek over den dood vanCyrano.
Wij kregen zwarte bedden in zwarte vertrekkenen, beneden, in de zwarte eetkamer, gebruiktenwij zwarte spijzen en dronken zwarten wijn uitzwarte flesschen.
—’t Is hier verschrikkelijk! jammerden, geconsterneerd,mijn dames.
—’t Is de nacht, zei ik. De nacht is zwart enspreidt zijn duisternis over alles uit.
—We zitten hier als schipbreukelingen, zuchtteéén van mijn dames.
—Als tufbreukelingen, poogde ik te schertsen.Maar de grap, die trouwens walgelijk flauw was,ging heelemaal niet op.
Wij keken elkander roerloos, met verstardeoogen aan.
’t Was negen uur. Een stilte als die des grafshing over het verlaten plaatsje. De menschen van’t hôtel sloten de buitenluiken; een zwarte poes,met groene oogen, kwam langzaam, uit de zwartekeuken, naar de zwarte eetzaal toegeslopen.
[121]—Ach, dat arme poesje uit de Landes! riepmeewarig-verteederd een van mijn dames.
Dat liet ons allen even mijmerend, in somberegedachten.
—Miauw, miauw, miauw, liep de zwarte poeszanikend rond. En eensklaps sprong zij middenop de zwarte tafel.
Met een noodgil sprongen mijn dames overeind.
—O! dat akelig, ákelig beest! schreeuwdenzij, en vlogen de trappen op, naar hun zwartekamers.
Geheel alleen, met de zwarte poes die uit dezwarte potten likte, bleef ik nog even aan dezwarte tafel zitten, eenige gast in het hôtel vande, door den dichter ons zoo levendig-lawaaiendvoorgestelde, „Cadets deGascogne de Carbon deCastel-Jaloux”.
Toen ging ik, handentastend als een blinde,ook naar boven....
Bordeaux grijs en zonnig, met hooge huizen enlange rechte straten,Bordeaux met zijn grooteplaatsen, zijn imposante monumenten en zijnbreede, woelige rivier ligt reeds een heel eindachter den rug, en nu jagen wij maar voorwaarts,[122]huiswaarts, met het gevoel dat de reis om zoote zeggen afgeloopen is. Even nog een blik op’t pittoreskeAngoulême, hoog op zijn heuvel, metzijn prachtige oude kathedraal, een laatste vizievan het warme zuiden; en weldra zijn wij in eenandere streek, onder een anderen hemel, waarvande grijze dofheid ons maar al te welbekend is.
De boomen, die daar straks nog groen waren,of met rijke najaarstinten overglansd, beginnennaakt en kaal te worden, met dorre, uitstekendetakken, als armen van geraamten. Het moet hieronlangs flink geregend hebben, de weg ligt slijkerig,de voren in de bruine akkers glimmen enzwarte en bonte benden kraaien drijven er droef-krassendoverheen. ’t Is reeds de triestige najaarsverlatenheidvan onze noorderstreken.
Maar toch nog even hier en daar een kleurigeverrassing. De veemarkt vanCouhé-Vérac, bijvoorbeeld,was een schilderij. Die lag daar inde diepte, even buiten het oud stadje, als ’t waremidden in een bosch van hooggekruinde, grijze,slankstammige boomen. Al het vee was uniformwarmbruin van kleur, al de kielen van de boerenwaren blauw, sterkblauw en al de hoeden, detypische, ouderwetsche,breed-gerande hoeden warenzwart. Bruin, blauw, zwart, één woeling van driekleuren door elkaar, daar in de diepte, onder dehooge, slanke, grijze stammen, met, als vaag-zichtbarenachtergrond, de grijze muren van ’t verweerdestadje. ’t Was als eenRosa-Bonheur-schilderij.
[123]Een schilderij ook, een koddige aquarel-schilderij,was het hoofdtooisel derPoitou-boerinnen:een enorme witte, of wit-en-mauve muts metbreede linten, op die meestal ronde, dikke, bruin-gebrandekoppen. Men zag geen haar, niets dandie kolossale, lichte, bolle kappen, als wandelendepompoenen tusschen de kleurlooze kleederdrachtder mannen.
Toen zagen wijPoitiers, zoo oud, zoo grijs enzoo verweerd. Een kathedraal nog prachtiger dandie vanAngoulême, een door de eeuwen gelijkmatig-afgesletengrijssteenen kantwerk van ontroerendeschoonheid. In die gelijkmatige versletenheidligt een eigenaardige behoorlijkheid. Eenruïne is meestal tragisch en geweldig, als eenmooie en nog krachtige grijsaard, die enkele vanzijn ledematen heeft verloren; maar een oudekathedraal als die vanPoitiers behoudt in haarantieke ongeschondenheid iets innig zachts enliefelijks, een afstomping van al wat scherp ofhoekig was, iets als de teere, berustende glimlachvan een schoone oude vrouw op wier gelaatde levensstormen wel veel uitgewischt, maarbijna nergens ingevreten hebben. ’t Is één engaaf gebleven; ’t is verweerd maar onverwoest,er blijft een zachten glans van liefde en levensweeldestralen, onder het grijze weemoedswaasder oude dagen.
Nog doffer en nog grauwer is de lucht geworden,[124]nog droeviger krassen de sombere ravenen de laatste, afgerukte bruine blaadjes van deboomen huppelen door wind en modder vóórons heen, alsof zij ons den weg naar ’t triestigNoorden willen wijzen.
’t Begint weldra te regenen....
De kap moet op, de mantels worden dichtgeknoopt,de plaids over de knieën uitgespreid. Deavond valt, in kille, grauwe eenzaamheid.
Tours, 7 kilomètres!
Iets moedeloos komt over ons. Is dat de mooieTouraine, „le jardin de la France”, waarvanwij ook de oude, historische kasteelen willenzien?
De regen slaat tegen de voorruit aan, sijpeltin lange stralen, als van stil-vloeiende tranenneer. Ik zie nauwelijks nog mijn weg, een wegvan slijk en modderplassen.
Daar twinkelen lichten in de verte. ’t IsTours,en als in een haven van veiligheid en verkwikkendewarmte, rijden wij weldra door de helderestraten.
Vóór ons hôtel, een mooi hôtel, worden wijdoor den gérant verwelkomd.
—Zijn er goed-verwarmde kamers? Kunnen wijgoed, warm eten krijgen?
Alles, álles kunnen wij krijgen. Verkleumd enhuiverig, met stijve beenen stappen wij uit, envier paar handen gaan zich al spoedig, tot gloeienstoe, aan de hel-brandende hall-kachel warmen.
[125]We zitten in ’t Noorden, in ’t grijze, gure, akeligewinter-Noorden.
Den volgenden morgen worden wij door eenechten orkaan wakkergeloeid. ’t Is 1 November,Allerheiligen, en het geluid der kerkklokken wordt,met den kletsenden regen en de bulderende windvlagen,als één akelige jammerklacht wild heen enweer gezweept.
Wat zullen we doen? Hier blijven of toch maardoorrijden? Van kasteelen zien kan zelfs geensprake meer wezen.
Tóch maar doorrijden! Wij hebben allen haastnu om aan ’t eind te zijn. Mijn dames verlangenvurig naar Parijs, en ik verlang naar ’t einde.
De auto zwalpt nu als een schip door vollemodderzee. Het is geen rijden meer, ’t is op- enneerbonzen en plassen, waarbij het slijk tot hoogover de kap heenzweept. Arme, forschechemineauder vrije ruimten, waar zijn de groene, idyllischezonnelanden van de Pyreneeën?
Een eindelooze, grauwe vlakte zonder boomen:la Beauce. Hier slaat de onbeteugelde regen dwarsdoor alles heen en de orkaan tilt letterlijk denwagen op en rukt mij bijna ’t stuur uit handen.
[126]O, die dorpjes vanla Beauce, die sombere,vervallen krotten, waarin de griezelige personagesvanLa Terre: de Fouan’s, de Buteau’s, de laGrande’s zeker nog hun dierenbestaan leven! Zestaan daar laag tegen den grond gedrukt, vandezelfde kleur als de doodkleurige aarde, en klaar,als ’t ware, om er onder te verdwijnen. Het groenemos groeit op de grauwe strooien daken, geenborstel verf heeft ooit de gore muren of vermolmdedeuren opgefleurd, en ’t puinig kerktorentje rijster als een supreeme desolatie midden tusschenop, iets om te huilen van verlatenheid en opgefolterdwee.
Bij beken, bij watervallen stroomt de regen neer.Mijn arme dames zijn ontoonbaar geworden, van’t hoofd tot de voeten één natte modderkluwen,ondanks de beschuttende kap. Het is niet langeruit te houden. Nooit, nooit zullen we Parijs bereiken;en het is wonder, wonder bóven wonder,dat de kranige motor nog maar steeds met onvermoeidenadem door blijft snorren. Er wordt beraadslaagd.Ginds verre, aan den grijzen watereinder,verrijst, in de vroeg-dalende schemering,de imposante kathedraal vanChartres. Zullen wedaar maar ophouden en den nacht doorbrengen.’t Is Allerheiligen; er zal een prachtigen, indrukwekkendendienst zijn in die schoonste en grootstekathedraal van Frankrijk; of zullen de dames maarliefst dadelijk den trein nemen naar Parijs, waarheenik haar den volgenden dag per auto zal volgen?
[127]—Parijs,.... Parijs,.... hoor ik zacht fluisteren.Mijn dames verkiezen Parijs!
Ik heb haar aan het station gebracht. Hunmoddermantels enplaids hebben zij in den wagengelaten en dan zijn ze mij alle drie frisch en liefkomen omhelzen.
Even een traan weggepinkt, een sigaret opgestoken,mijn wagen gegareerd, en gansch alleen danin ’t halfduister naar de kathedraal, om er denAllerheiligendienst bij te wonen.
Nog nooit heb ik een zaliger gewaarwordingvan rust en vrede over mij voelen komen.
Het gansche schip, groot genoeg om een legerte bergen, was met een stil-biddende menigte gevuld.Honderden waskaarsen brandden zacht-knetterendop het hoogaltaar en in de zijbeuken; het orgelspeelde en mooie stemmen zongen, maar zóó verloren,zóó onwezenlijk verre in die reuzen-kathedraal,dat men niet eens wist waar ze vandaankwamen; en door de hooge, hooge boogramen metde pracht-vitraux, waarin het azuurblauw domineert,zeeg naar de diepte een wonderzacht enteeder licht, iets als een transparant-blauw-mauveschijnsel van edelgesteenten-atmosfeer.
Wat was het daar opeens gansch anders dan’t geen ik, sinds bijna een maand, doorleefd had,en wat was het zalig-rustig, dat het zoo ganschanders was! De innerlijke mensch kan nog eens[128]ontwaken, en mijmeren en peinzen. De mensch, diebijna een machine was geworden, voelde weer dieperstemming, wijding en ontroering.
Hoelang duurde ’t? Ik weet het niet. Ik weetalleen, dat het nog langer had mogen duren. Ikhad mijn oogen gesloten en toen ik ze weer opende,was de teer-mystische atmosfeer, die door de hoogekleurenramen naar beneden zeefde, tot een grijs-grauweschemering vervaald. Het orgel zweeg, destemmen zwegen, de kaarsen werden uitgedoofd.In schuivende drommen verlieten de menschen dekerk, en half bewust stond ik ook eindelijk in ’tlaatste daglicht buiten, nietig-klein onder de reuzentorensen gewelven, die als een forteres ten hemeloprezen.
Ik loosde een zucht en slenterde in mijn eenzaamheidnaar het hôtel toe. Nu maar weer verder inde gewone werkelijkheid voortleven: eten, rooken,slapen, en morgen naar Parijs toe....
Ik haat Parijs. Ik heb een onuitsprekelijkenafkeer van Parijs, en bij elk nieuw, steeds gedwongenbezoek, is die afkeer toegenomen. Nuvooral, nu ik Parijs veranderd heb gevonden, ineen soort van monstrueuze amerikaansche ploertenstad[129]herschapen, nu is mijn haat van een kwaadaardigsoort geworden, en ik ken geen woordenmeer om mijn walg en mijn verachting uit tedrukken.
Ik vind Parijs (dat Parijs wat wij, vreemdelingen,helaas! alleen kennen) een dievenhol, een „mauvaislieu”, een moordkuil, een bordeel. En daarenboveneen vuil, leelijk, triestig, vervelend bordeel. Ikverveel mij in Parijs, gruwelijk, grenzeloos, buitenalle proportie. ’t Liefst blijf ik er gansch alleen inmijn sombere hôtelkamer zitten, als een verschuwdeuil in zijn hok, in stom-verslagen roerloosheidwachtend tot ik er weer uit zal geraken.
Het is geen onwil, geen voorgenomen systematischevijandelijkheid, geen zwartgallige brompotterij:ik voel mij oprecht, en diep, en formidabelongelukkig in Parijs.
Ik heb toch weer mijn uiterst-best gedaan omhet er aardig en mooi te vinden, en ’t is me nietmogelijk, ik kàn niet.
Ik heb nog eens deLouvre bezocht en wat ikmij ook inspan, ik kan het er niet anders vindenin die groote, slecht-verlichte zalen, dan een doodvermoeienderommel van zeer zeker meestal opzichzelf kostbare en prachtige, maar om-er-gek-van-te-wordendoor elkaar gegooide en gehangendingen. Ik vind het geen museum, ’t is een paleis,of een rijke rommelwinkel, zooals ge wilt, maaroverstelpt en overladen om er hoofdpijn van tekrijgen.
[130]’k Heb in Parijs gewandeld! Pardon, als ik hetzoo uitdruk. Ik bedoel dat ik een paar ochtendenmijn leven heb gewaagd in de onzinnige hoop vanhier of daar, tusschen twee vuilnishoopen, eenmooi uitzicht of monument te kunnen bewonderen.Misschien is zoo iets niet onmogelijk om vier ofvijf uur ’s morgens; maar om tien, of elf, of twaalfuur is het geraden eerst je testament te maken.
’k Ben naar de theaters geweest! Hoho! deParijsche theaters! De illuzie, de levensdroom vanieder vreemdeling of provinciaal! Die mooie stukkenvanCapus, vanBernstein en vanBataille,de gróóte succes-stukken! Ik heb ze gezien. Ikheb er zoo twee of drie gezien. Wàt ik gezien heben van wie het was, dat weet ik niet meer. ’t Komter ook niets op aan. ’t Was in elk geval van eender succes-fabrikanten, en ’t was altijd en overalprecies hetzelfde: Overspel in drie of vier of vijfbedrijven. Ik vraag me zelfs af waarom die industriëelenal hun producten zoo niet ondertitelen:een of andere flink-sensationeele titel en dan daaronder,in plaats van drama, comedie, of tragedie:overspel in zooveel bedrijven. Ik twijfel niet of datzou het zeer groot succes nog aanzienlijk verhoogen.
Verder ben ik langs de boulevards, in deruede la Paix, in de chic-que theehuizen en restaurantsgeweest. En in al dieluxe-plaatsen zag ik eenzelfde soort hybridisch wezen, dat groote sensatiescheen te verwekken en waarvoor lakeien, hofmeestersen kellners eerbiedig-diep bogen.
[131]Eerst dacht ik, dat het een ongekend soort groote,ziekelijke rat was, maar ’t bleek toch achter af,althans van verre, eenigszins tot het menschelijkras te behooren.
Het was een nauw-sluitende, meestal donkerekoker, waarin zich vlug, doch in telkens gestremdevaart, twee smalle, lange stokken schenen te bewegen.Boven dien koker een eveneens nauwsluitendbuisje, waaruit twee andere dunne stokkenkwamen en boven het buisje een dikke bontenslang en een enorme platte korf of mand metveeren, waaruit een heusch menschengezicht, bleeken niet grooter dan een theeschaaltje, met geleharen en donkere oogen, insolent kwam kijken.
Dat waren „les belles Parisiennes” werd mijvertrouwelijk in ’t oor gefluisterd. De heerlijkeras-ploert-Amerikanen verlieten sidderend hunFar-westelijke slachthuizen of bierbrouwerijen omdie wonderen van nabij te komen aanschouwen;zij deden er de onzinnigste buitensporigheden voor,en waren eerst goed en volkomen gelukkig wanneerzij, ten prijze van stapels dollars, een vandie schepseltjes veroverd hadden.
Eertijds had Parijs toch wel meer aantrekkelijkhedenvoor mij. Eertijds ging ik er iederen ochtendnaar deMorgue wandelen, om nog eensechte menschen te bekijken, en ik kwam teruglangs deSeine-kaden, om het geduld der hengelaarste bewonderen. Maar nu is deMorguevoor ’t publiek gesloten en ’t aldoor hooge water[132]heeft de hengelaars verdreven. Iemand, die goedop de hoogte schijnt, heeft mij verzekerd datParijs ernstig bedreigd is met finalen ondergangdoor ’t water. Wat ’n ontzettende ramp! GeheelParijs, met zijn cocottes, zijn theehuizen en restaurants;met zijn integrale ploert-Amerikanen enzijn succes-fabriekstukken vanCapus, vanBernsteinenBataille, in één nacht weggespoeld door’t álles-overweldigend element! Dan kom ik zekernog eens kijken, al was het maar om een of anderevan die dolle koker-Parisiennes, krampachtig,met een paar Amerikanen, aan de wegstroomendewrak-décors vanLa Rafale of vanLa ViergeFolie vastgeklampt, te helpen redden.
Alleen voor de dames, voormijn dames, vooràlle dames, zou ’t onherstelbaar zijn, indien Parijszoo moest vergaan. Die houden dólll van Parijs,die vinden ’t héééérlijk in Parijs, die weten zichdaar op te schroeven en op te winden, tot zewerkelijk gelooven dat ze van Parijs „genieten”.
Stumperds....!
Adieu, Paris....! Adieu, de tout mon cœur!Ik vrees wel dat gij, ondanks de gunstige voorspellingen,nog niet zoo spoedig van den aardbodem[133]zult verdwijnen, en dan hoop ik maar, datik u nooit terug zal zien.
Mijn dames hebben mij voor ’t laatst omhelsd,zij zijn in de kokerwinkels achtergebleven, en nurijd ik gansch alleen terug, naar mijn dierbaregeboortestreek met hare doodshoofdwegen.
Het is minder ongezellig dan ik dacht, dieeenzaamheid. Ik rook, ik fluit een deuntje, ikfilosofeer halfluid in me zelf of praat met mijneenig lief motortje.
Op dat kranig, nooit vermoeide, nooit onwilligwezen, heeft zich nu al mijn vrije, onbestemdeliefde saâmgetrokken. Wat hebben wij elkaar goedleeren kennen en wat zijn we onscheidbare, trouwevrienden geworden! Vroeger was er wel eensverschil van opinie, kon er wel soms iets haperen.’t Gebeurde dat ik dringend „ja” zei, en dathijhalsstarrig, nijdig, venijnig „neen” bromde. Nu,nooit meer. Een wenk, enhij begrijpt mij. Endaarom heb ik hem zoo ìnnig lief. Onder de eenkleurigegrijze kap die hem bedekt, leeft, onzichtbaaren ontembaar, een vurige, trillende ziel.Vanmorgen, vóór ’t vertrekken, heb ik hem gezegd:„in één adem, hoor, zonder naar iets tekijken, rijden wij naar huis” en hij heeft dadelijk„ja” gesnord, en rijdt, sinds uren reeds, onfaalbaarop het doel af.
Toch hebben wij, samen, even een emotie. Bijeen zijweg lezen wij op een bordje: „Avenue duchâteau de Balincourt”.
[134]„Balincourt.... Balincourt....” die naam klinktons niet vreemd, zegt ons iets, maar wat....?
Oh!....Balincourt, ’t kasteel vanBalincourt,waar onze oude koning geregeld van al zijn vermoeiendestaatsbeslommeringen kwam uitrusten!
Zouden wij er iets van zien? Wij rijden langzaam,zeer, zéér langzaam, maar te vergeefs, helaas!....het koninklijk domein ligt, diep in zijnbosschen, voor alle onbescheiden blikken verborgen.Wel begrijpelijk. Die arme koning, hoehad hij anders rust kunnen genieten? Het hoofdvol van de Congozaken, die gansch zijn fortuindreigden te verslinden, kwam hij hier, als eengoede huisvader, in de gezelligheid van het familieleven,ontspanning en verkwikking zoeken. Jammertoch dat we niets kunnen zien, dat we nieteens iemand uit zijn vroegere, naaste omgevingzien. Wij lijden in ons nationaal gevoel, wij zijner werkelijk bedroefd onder. Vooruit dan maar,vooruit, in ongetemde vaart, naar ons en zijngeboorteland, dat hij zoo trotsch en zoo gelukkigheeft gemaakt!
Daar is het eindelijk weer, het lief geboorteland!Al zagen wij het niet, wij zouden het wel voelen,aan zijn doodshoofdskeien. ’t Is of de banden likdoornenhadden, zoo pijnlijk springen zij op enneer. Maar ach! ’t is toch verteederend je land terugte vinden. Kijk eens, al die kleine kinderen, waarkomen ze vandaan? Die hebben we in geen wekenmeer gezien. En die windmolens, wat wieken ze[135]vroolijk met hun lange, roode armen door de lucht!Ze wenken ons, ze roepen ons naar huis. Ja, hunvier groote zeilen zijn heusch de vier gewesten;het eerste heet Oost, het tweede West, het derdeThuis, het vierde Best, en die woorden schijnenzij voortdurend in hun radde wentelen te herhalen:
Wij zijn er. Het hek staat open en in de kronkelendeoprijlaan ontdek ik nog iets van de sporen,die de wielen er bij ons vertrek in groefden. Ishet wel waar? Is het wel mogelijk? Droom ik niet?Hebben wij werkelijk dien reuzencirkel van meerdan vijf duizend kilometer rondgereden?
Ja,.... hetis waar!
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling.Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzienvan eendunne rode stippellijn,waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Bladzijde v | [Niet in bron] | ! |
Bladzijde v | [Niet in bron] | ! |
Bladzijde 1 | geometisch | geometrisch |
Bladzijde 2 | eu | en |
Bladzijde 3 | , | . |
Bladzijde 7 | vult | zult |
Bladzijde 9 | allergekst | aller-gekst |
Bladzijde 13 | excuzeeren | excuseeren |
Bladzijde 13 | hotel | hôtel |
Bladzijde 16 | weg-blauwende | wegblauwende |
Bladzijde 19 | HOTEL | HÔTEL |
Bladzijde 20 | helderverlichte | helder-verlichte |
Bladzijde 20 | zoo ’n | zoo’n |
Bladzijde 21 | en- | en |
Bladzijde 23 | allerhevigste | aller-hevigste |
Bladzijde 25 | en- | en |
Bladzijde 26 | en- | en |
Bladzijde 26 | en- | en |
Bladzijde 32 | wit- en- gouden | wit-en-gouden |
Bladzijde 32 | , | — |
Bladzijde 32 | donkergrijze | donker-grijze |
Bladzijde 34 | Contakt | Kontakt |
Bladzijde 39 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 40 | ... | .... |
Bladzijde 43 | fosfoorgeel | fosfoor-geel |
Bladzijde 47 | doed | doet |
Bladzijde 48 | provencaalsch | provençaalsch |
Bladzijde 48 | provencaalsche | provençaalsche |
Bladzijde 56 | Monte Carlo | Monte-Carlo |
Bladzijde 56 | Monte Carlo | Monte-Carlo |
Bladzijde 56 | Monte Carlo | Monte-Carlo |
Bladzijde 63 | Monte Carlo | Monte-Carlo |
Bladzijde 63 | chicque | chic-que |
Bladzijde 64 | Haar | Hun |
Bladzijde 64 | .. . | .... |
Bladzijde 70 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 71 | zachtzangerige | zacht-zangerige |
Bladzijde 71 | Buffalo Bill | Buffalo-Bill |
Bladzijde 74 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 79 | rem-en-uitschakelingsveeren | rem- en uitschakelingsveeren |
Bladzijde 86 | doods-of-kinderhoofden | doods- of kinderhoofden |
Bladzijde 87 | dag-en-zonnelicht | dag- en zonnelicht |
Bladzijde 89 | is | Is |
Bladzijde 91 | lichtgrijs-of-lichtgemskleurige | lichtgrijs- of lichtgemskleurige |
Bladzijde 91 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 91 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 91 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 91 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 93 | eeu | een |
Bladzijde 100 | wijduitgespreide | wijd-uitgespreide |
Bladzijde 102 | zachtwegstervend | zacht-wegstervend |
Bladzijde 107 | sportkoning | sport-koning |
Bladzijde 116 | rust-of-verblijfplaats | rust- of verblijfplaats |
Bladzijde 120 | éen | één |
Bladzijde 121 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 121 | Cascogne | Gascogne |
Bladzijde 121 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 122 | breedgerande | breed-gerande |
Bladzijde 123 | Augoulême | Angoulême |
Bladzijde 130 | luxeplaatsen | luxe-plaatsen |
Bladzijde 134 | [Niet in bron] | ” |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.